De laatste reis van Karel de Stoute van Nancy naar Brugge

Op 5 januari 1477 stierf Karel de Stoute in Nancy, tijdens zijn strijd tegen het Lotharingse korps en de Zwitsers. Zijn naakte en half door de wolven opgevreten lichaam werd slechts twee dagen later teruggevonden op de oevers van de bevroren vijver van Saint-Jean, dankzij de aanduidingen van een kleine Italiaanse page van de familie Colonna. Hij had een slag van een hellebaard op het hoofd gekregen die hem ‘van boven de oren tot de tanden’ gekerfd had, een lanssteek in de dijen en nog een in de lendenstreek.

Nadat hij het lijk van Karel de Stoute had laten balsemen, liet Hertog René II van Lotharingen, de overwinnaar, een plechtige begrafenis voor hem opdragen in de collegiale kerk van Saint-Georges. Het is in deze kerk dat hij ook het eerste graf voor zijn tegenstander liet oprichten. Hiervoor richtte hij zich tot de beeldhouwer Jean Crocq, afkomstig uit Bar-le-Duc. Het monument werd in een grafnis onder een grootportaal in flamboyante stijl geplaatst. Latijnse opschriften verheerlijkten de Lotharingse overwinning op die man die ‘de terreur van Europa’ was geweest. Het is evident dat dit postume eerbetoon niet onschuldig was: het moest de Lotharingse overwinning verheerlijken en het ridderlijk karakter van hertog René benadrukken.

Van zodra het nieuws van de ramp Brugge bereikt had, probeerde hertogin Margareta van York het stoffelijk overschot van haar ongelukkige echtgenoot terug te krijgen. Maar de heraut die voor haar honderdduizend gouden nobelen moest aanbieden om het lichaam van haar man terug te krijgen, moest zich tevreden stellen met het antwoord van hertog René II dat hij geen lijken verkocht.

illustratie

Met de tijd bedaarden de gemoederen nochtans. Zelfs nog vóór het graf te Nancy er stond, aanvaardde de hertog van Lotharingen in principe de terugkeer van het stoffelijk overschot al. In 1501 werd in Middelburg een verdrag gesloten, dat een einde moest maken aan de conflicten tussen de Bourgondiërs en Lotharingen. Vanaf dan beloofde hij inderdaad aan Philips de Schone het stoffelijk overschot van Karel de Stoute terug te geven om ‘het te begraven met zijn voorgangers hertogen van Bourgondië of op een andere plaats...’. Hier verwijst men uiteraard naar het kartuizerklooster van Champmol, vlakbij Dijon, wat bewijst dat in die tijd Philips de Schone nog niet alle hoop had opgegeven Bourgondië ooit terug te winnen van de Franse koning Lodewijk XI die het na de ramp in Nancy had ingenomen.

Daarna is er bijna een halve eeuw vergetelheid. Ook al slaagt Karel de Vijfde er in Franche-Comté te behouden tijdens zijn oorlogen met Frankrijk, toch slaagt hij er niet in Bourgondië terug te winnen. Nochtans creëert hij in 1548 de ‘Cercle de Bourgogne’ die de band tussen onze provincies versterkt en het jaar erop kondigt hij een ‘Pragmatique Sanction’ af om eenheid binnen het erfrecht te verkrijgen. Het is vanuit dit perspectief dat men in 1550 de vraag om het stoffelijk overschot van Karel de Stoute terug te krijgen, moet begrijpen. Het ogenblik was overigens gunstig: de mederegentes van het hertogdom Lotharingen was niemand minder dan zijn nicht, Christina van Denemarken. Bezorgd als zij was om het eergevoel van haar onderdanen te ontzien, stelde zij als voorwaarde dat de repatriëring zou gebeuren zonder praal opdat de afloop geen bijklank van wraak zou krijgen.

De opgraving in de collegiale kerk van Saint Georges vond plaats op de avond van 22 september 1550. Door het vocht in de ondergrond van de kerk vond men de beenderen in zo'n erbarmelijke staat terug dat de keizerlijke commissarissen veel moeite hadden om ze te identificeren. Sommigen geloven zelfs dat het skelet dat naar Brugge overgebracht werd in werkelijkheid dat van Jean de Rubempré, heer van Bièvres, is, de trouwe wapenbroeder van Karel de Stoute die naast hem werd begraven. Maar wat doet het er toe? De teruggave was vóór alles een symbolische daad, ingegeven door een dynastieke en zelfs politieke bezorgdheid.

De doodkist met het stoffelijk overschot van Karel de Stoute kwam op 24 september 1550 in Luxemburg aan, waar die werd bijgezet in de kapel van de Kordeliers, afgeschermd door een wand in hout en stof, versierd met blazoenen. De kist stond van dan af aan in veiligheid in de ‘Cercle de Bourgogne’ en eens de keizerlijke commissarissen verslag hadden gedaan van hun missie, keek men er niet meer naar om.

Het is ongetwijfeld op initiatief van Eleonora, oudste zus van de Keizer en weduwe van de Franse koning François I, dat het lichaam begin 1553 naar Brugge overgebracht werd. Op 7 juni van dat jaar werd het verplaatst van de Sint-Donaaskerk naar de Onze-Lieve-Vrouwkerk om er zonder praal begraven te worden in de grafkelder van Maria van Bourgondië, in het midden van het koor6. Deze overbrenging levert problemen op die toch enige aandacht vragen. De Onze-Lieve-Vrouwkerk was niet a prioribedoeld als hulpkerk van Champmol, de traditionele begraafplaats van de hertogen van Bourgondië. Philips de Goede, die in 1467 in Brugge gestorven was, had een voorlopig graf gekregen in de Sint-Donaaskerk. Hij bleef daar tot in 1473, het jaar waarin zijn lichaam naar Dijon werd overgebracht. Maar Maria van Bourgondië rustte in de Onze-Lieve-Vrouwkerk, Onze Lieve Vrouw voor wie zij een bijzondere devotie had. Het feit dat men het stoffelijk overschot van vader en dochter in één zelfde kerk verenigde, gaf het ongetwijfeld ook een politieke betekenis aangezien het de twee laatste soevereine vertegenwoordigers van het Huis van Bourgondië waren, waarop de Habsburgers volgden.

Even voor zijn troonsafstand overwoog Keizer Karel V, die altijd in beslag genomen werd door zijn dynastieke problemen, om een waardig graf op te richten voor zijn overgrootvader. Hij werd hierin bijgetreden door een hoge ambtenaar van Financiën, de Bruggeling Josse de Damhouder die later de onderneming moest leiden. Deze legde aan zijne Majesteit ‘meerdere en verscheidene geschriften, lijfspreuken en patronen voor’ maar die ‘waren niet tot de tevredenheid van deze’, men liet de plannen ‘levensgroot opmaken’, dat wil zeggen dat men er één of meerdere maquettes op ware grootte van liet maken. Karel V twijfelde en uiteindelijk raadde hij zijn zoon Philips de Tweede aan ‘er de hand in te houden’. We weten niet van wie de plannen uitgingen. Meerdere grote kunstenaars verbleven in die tijd in de Nederlanden en in het bijzonder Jacques Dubroeucq of Corneille II Floris die prachtige graftombes op hun naam hadden. Niettemin leek het feit dat het stoffelijk overschot van Karel de Stoute bewaard werd aan de zijde van zijn dochter in de O.-L.-Vrouwekerk in Brugge, een monument te vragen dat goed paste bij het praalgraf dat een halve eeuw eerder in verguld en geëmailleerd messing gemaakt werd voor zijn dochter. Dit is wat voorzien was in de privilegebrieven van 13 augustus 1558 die opdracht gaven tot de oprichting van een definitief graf voor Karel de Stoute in dezelfde grootte, dezelfde stijl en dezelfde materialen als deze van het graf van Maria van Bourgondië. Men vertrouwde het werk toe aan de jonge Antwerpse beeldhouwer Jacques Jonghelinck (1530-1606), die op dat moment nauwelijks zevenentwintig jaar oud was, maar in Milaan al meegewerkt had met de beroemde Leone Leoni en die een degelijke ervaring had als (metaal)gieter, smelter en goudsmid7, onmisbare kwaliteiten om een tegenhanger te realiseren voor het graf van Maria. In dit geval zijn het dus zeker de plannen die de keuze van de kunstenaar bepaald hebben.

Men moest een tegenhanger voor het graf van Maria leveren. Dat graf was tussen 1488 en 1498 in messing gerealiseerd door Jan Borman en Renier van Thienen en verguld en geëmailleerd door Pierre de Beckere. Het zal dan ook niet verbazen dat Jonghelinck naar archaïsme neigde. Maar de opgelegde anachronistische plannen leidden niet noodzakelijk tot een goedkope nabootsing. De zijwanden van beide graven zijn versierd met de familiestambomen van vaders- en moederszijde van de overledenen, maar bij Maria zijn de wapens van de voorouders vergezeld van engelen en erg gotische boomtakken, terwijl Jonghelinck ze voor Karel vervangt door lieftallige nimfen waarvan de renaissancehouding duidelijk is. Het contrast is des te groter wanneer men de graf

schriften vergelijkt waar, op het graf van Karel de Stoute, de grote, maniëristische nimfen terugkomen die aan de School van Fontainebleau herinneren. Wat de engelmotieven betreft, hebben deze bij Maria gotische torentjes, terwijl bij Karel de baldakijnen boven de evangelisten veel analogie vertonen met deze van het tabernakel van Léau dat uitgevoerd werd aan Cornelis Floris. De vergelijking tussen deze twee monumenten laat toe de evolutie in de versiering over zestig jaar te bestuderen.

Het ligbeeld van Karel de Stoute dat meer dan tachtig jaar na diens overlijden gerealiseerd werd, is door de omstandigheden een werk dat gemaakt werd naar een vroegere vorm. Voor de afbeelding had Jonghelinck zich geïnspireerd op een portret van Van der Weyden dat zich bevond in het paleis van de hertogen van Brabant in Brussel. De beeldhouwer, een beschermeling van Granvelle, kwam er vaak en woonde in die tijd overigens in een ruime woning gelegen op enkele meters van de kapel van het Hof (op de huidige ligging van het Paleis voor Schone Kunsten). De gelaatstrekken van de Hertog, zoals ze zijn weergegeven in het brons, komen tamelijk goed overeen met de beschrijvingen gegeven door de Bourgondische kroniekschrijvers: een mollig gezicht, een mond met dikke lippen, een uitstekende kin en vooral dik zwart haar. De liggende figuur, met de hertogsmuts, is jong voorgesteld, rustig, sub specie aeternitatis. We zijn veraf van het pijnlijke beeld van het slagveld in Nancy.

De twee praalgraven verschillen grondig van de architecturale constructies die toen in de mode waren (grafmonumenten van Cornellis Floris in Denemarken en in Pruisen, graven van de Medici en de pausen, en van de Valois in Saint-Denis). In Brugge is de opzet nog erg gotisch: het zijn twee schrijnen die vooral indruk maken door de rijkdom van hun materiaal en door de schittering van hun polychromie. Het naast elkaar plaatsen van de twee praalgraven verleent bovendien een omvang aan het geheel die ze elk afzonderlijk niet zouden hebben.

De rekeningen van het werk - die ons bewaard gebleven zijn - laten toe de vooruitgang van de onderneming stap per stap te volgen. Jonghelinck begon het werk in 1559. Hij was op voorhand naar Brugge gegaan om de maten en bijzonderheden van het graf van Maria op te nemen. Maar het is in Brussel dat hij het werk uitvoerde want de algemene rekening vermeldt het vervoer van Brussel naar Brugge van de maquette van het plan en, later, van onderdelen in messing.

De onderneming oversteeg echter ver de levering van een praalgraf. Men had inderdaad grote aanpassingswerken voorzien in het koor van de kerk: het plaatsen van twee metalen pijlers die als drager moesten dienen voor twee engelen die de wapenschilden van de overledenen droegen, een nieuw hekwerk voor het koor, het maken van een grote muuropening achteraan en de levering van een nieuw glasraam, de aankoop van een schilderij bij de erfgenamen van Bernard van Orley en waarvan men aan de Brugse schilder Marc Gheeraerts zal vragen het af te werken. Kortom, het is het gehele koor dat opnieuw ingericht zal worden.

Het graf van Karel de Stoute stond op zijn plaats eind 1562, want op 5 januari 1563 werd de eerst verjaardagsdienst van de Hertog gevierd, met een uitzonderlijke plechtigheid. Op dat moment leek het graf van Maria - dat zich oorspronkelijk in het midden van het koor bevond en dat lichtjes verplaatst was naar het noorden, t.t.z. naar links als men naar het altaar kijkt - mat en zonder glans. Men belastte Jonghelinck het te restaureren en het verguldsel te verstevigen, wat hij deed in 1563 ‘opdat het ene werk niet onecht zou lijken ten opzichte van het andere’ zoals de rekeningen het zo mooi beschrijven. In november van dat jaar, verenigde een banket in Brugge de meeste uitvoerders, meesters en werklieden, in aanwezigheid van Jonghelinck die naar Brugge was gekomen samen met Cornelis Floris aan wie men soms ten onrechte het werk heeft toegeschreven. De aanwezigheid van Floris wordt verklaard door het feit dat hij van de Raad van Financiën de werken in steen voor de onderneming moest ontvangen.

Margareta van Parma begunstigde Jongelinck op 8 november 1565 met een pensioen van 3 stuivers per dag als aangestelde metaalgieter en vaste zegelsnijder van de koning om hem te vergoeden voor een lange arbeidsongeschiktheid te wijten aan de intoxicatie door de kwikdampen die vrijkwamen tijdens het vergulden. De rekening van de werken leert ons dat drie arbeiders van de beeldhouwer stierven ten gevolge van deze taak en dat verschillende anderen invalide bleven. Het vuurverguldsel wordt gefixeerd met kwik, dat bij verdamping in de huid dringt of via de luchtwegen allerlei ziekten veroorzaakt zoals mondvliesontstekingen waarbij het tandvlees bloot komt te liggen en men zijn tanden verliest, darmstoornissen, bloedarmoede en uittering, zenuwtoevallen die verlamming of de dood tot gevolg hadden. Dezelfde symptomen werden gesignaleerd tijdens het vergulden van het graf van Maria door Pieter de Beckere die verschillende arbeiders verloor en zelf verlamd bleef9. Laten we niet vergeten dat de praal van de oude bronzen beelden, die behandeld werden met gemalen goud, betaald werd met een echte hecatombe.

De Franse revolutionairen komen de rust verstoren. De wet van 3 Brumaire van het jaar II (24 oktober 1793) verbood ieder teken dat herinnerde aan de feodaliteit, en op basis van deze beslissing, waren de praalgraven van Brugge gedoemd om te verdwijnen. Dat was echter buiten het kapittel gerekend dat er over waakte. Uit angst voor het republikeins vandalisme, hebben de kanunniken de kerkdienaar gevraagd de ligbeelden, de familiestambomen en de wapenschilden weg te nemen en ze op een geheime plaats te bewaren. De kerk zelf, die staatseigendom geworden was, werd aangekocht door een particulier die het marmer en het metaalin de kerk verkocht. Tijdens deze gebeurtenissen werd de grafkelder van Maria van Bourgondië ontwijd, het lood en het ijzer werden van de kist losgerukt en de beenderen werden in de ruïnes gegooid.

In 1806 besliste men de graven terug in elkaar te zetten, maar in plaats van ze terug op hun oorspronkelijke op te richten, zette men ze in de Lanchalskapel. Het herstel gebeurde te vlug en zonder rekening te houden met het oorspronkelijke plan. Door de indeling van 1806 te vergelijken met de tekeningen uit de Mémoriaux van Antoine de Succa (1615) en deFlandria Illustrata van Antonius Sanderus (Keulen 1641), hebben we kunnen aantonen dat de stambomen die het zijdecor vormden omgewisseld waren, net zoals het grafschrift en het hertogelijke wapen, en dat de wapenschilden van de hertogelijke eigendommen op de rand van de bovenste marmeren steen zich oorspronkelijk in een andere orde vertoonden, conform overigens aan de aanhef van het grafschrift. Deze onvolledige restauratie zorgde ervoor dat keizer Napoleon, tijdens zijn verblijf in Brugge in mei 1810, zijn vrouw Marie-Louise de grafmonumenten van haar voorouders kon laten bewonderen.

Vanaf 1888 denkt men er aan de graven opnieuw in het koor van de kerk te plaatsen. Men zal moeten wachten tot in 1979 voordat men werken aanvat om de ligging van de kelder en de funderingen van de twee monumenten te vinden. Deze opgravingen maakten de ontdekking mogelijk van het stoffelijk overschot van hertogin Maria en van een loden kistje dat het hart van haar zoon Philips de Schone bevatte. Omwille van koorstoelen werden de praalgraven een beetje dichter bij elkaar geplaatst in het koor om de circulatie aan de zijkant te vergemakkelijken. De ligbeelden staan nu tegenover het altaar, zoals oorspronkelijk, met de wapenschilden aan de kant van het hoofd en het grafschrift aan hun voeten, de familiestambomen aan de zijkant staan terug op hun oorspronkelijke plaats. Het brandschilderwerk en de verguldsels zullen eerst gerestaureerd moeten worden voordat men de wapenschilden van de hertogelijke eigendommen in de juiste volgorde zal kunnen terugplaatsen in de lijst van de platen in toetssteen.

De bezoeker kan zo deze twee weergaloze monumenten bewonderen zoals ze vroeger waren, met dien verstande dat ze tot het einde van het Ancien Régime overhangen waren met beschermingsbaldakijnen, gemaakt van hout en doek waarop de schilder Marc Gheeraerts de wapens van de overledenen had afgebeeld.

Artikel van op : http://www.dbnl.org/

vertaling Katrien Hardeman

bron

Vlaanderen. Jaargang 58. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Tielt 2009

codering

DBNL-TEI 1

Wijze van coderen: standaard

dbnl-nr _vla016200901_01

Tags

Reageren