Funeraire poëzie: gedichten op grafstenen

Op een rouwkaart of in een rouwadvertentie staat vrijwel altijd een gedicht met betrekking tot de overleden persoon. Zo’n gedicht zegt veel over de gestorvene. Alhoewel er zo’n vijfhonderd jaar geleden geen rouwkaarten werden verzonden, is het dichten wel al een traditie die sindsdien in ere is gehouden. Al is dat in een iets andere vorm.

Een half millennium geleden werden de rijken horizontaal begraven onder de kerkvloer. Tegenwoordig betaalt iedereen voor zijn eigen begrafenis of crematie. Op begraafplaatsen en kerkhoven, welke zijn ontstaan sinds het begraven in de kerk werd verboden aan het eind van de achttiende eeuw – wegens verlichte ideeën met betrekking tot de hygiëne en overvolle kerken met verzakking tot gevolg - worden grafzerken ter identificatie van de graven.

Versierde grafstenen

Op de grafsteen staat zelden alleen de naam en geboorte- en sterftedatum van de overledene. De nabestaanden spreken via de steen hun laatste wens uit voor de gestorvene, sieren de steen met een typerend citaat of beschrijven de persoon. Gedichten, verzen en rijmen zijn andere vormen van teksten die je vaak tegenkomt bij een wandeling over een begraafplaats.

Specifiek in het Noorden van Nederland lijkt het aanbrengen van poëzie op grafstenen een traditie te zijn geweest in de negentiende eeuw. Met name in Groningen is dit het geval. De reden die hiervoor wordt aangevoerd is dat deze provincie achterbleef in de ontwikkeling in verhouding tot de overige provincies van Nederland. In de negentiende eeuw leefde men in Groningen nog in een standensamenleving. Waar voorheen de rijken in de kerk begraven werden, werden nu de welgestelde boeren op het kerkhof begraven met alle égards: hun grafzerken werden versierd met veel symboliek en teksten.

Hoewel op het graf van de gewone burger eerst alleen een houten paal stond, kreeg hij later ook recht op een grafsteen. Theologen, predikanten, artsen en juristen (klassiek geschoolden) zouden behulpzaam zijn geweest bij het kiezen of samenstellen van een grafdicht, aangezien een deel van de overgeleverde gedichten lijkt te zijn vertaald vanuit het Latijn. Dat theologen en predikanten niet alleen poëzie vertaalden, blijkt uit onderstaande gedicht. De dichter schreef het voor zijn vrouw, toen zij stierf te Bierum in 1876.

Is 't slechts geleend, wat ons Gods
liefd' wil geven:
Er dient dan niet getreurd, neemt
Hij het ons weer af.
Ook zij, wier stof hier rust, ontsliep
voor hooger leven
En blijft Gods eigendom

Kaders

Verschillende grafgedichten hebben veel met elkaar gemeen, maar ondanks de gelijkenissen zijn er ook de nodige verschillen. Op basis daarvan kunnen ze worden ingedeeld in vier verschillende kaders; het kader met algemene en minder religieuze grafdichten, het kader met algemeen christelijke grafpoëzie, een kader met grafdichten waarin direct verwezen wordt naar de Bijbel en een kader met grafpoëzie die we kunnen duiden als uiting van het orthodox protestantisme.

In grafdichten in het algemeen en minder religieus kader wordt de dood gezien als een natuurverschijnsel, als een werkelijkheid waar de mens en God geen invloed op heeft. In het gedicht is sprake van aanvaarding: de overledene werd geroepen door de bode. De dood wordt daarnaast neergezet als het lot dat ieder mens vroeg of laat zal overkomen, zie onderstaand grafdicht.

Sta wandelaar en lees
wiens overschot hier zij;
en denk er aan: dit lot
treft vroeg of laat ook mij

In grafdichten die behoren tot het algemeen christelijk kader komt naar voren dat God de Hemelheerser en de Albehoeder is. Het is van belang dat je op aarde een goed en deugdzaam leven hebt geleid: dan komt alles goed. Na de dood volgt een weerzien in een beter leven in de hemelstad. Ook de woorden ‘zegenader’ (God is zegenaar) en de combinatie van God en lot komen veel voor in dit kader. In onderstaand grafdicht, geschreven voor een moeder, komt duidelijk naar voren dat men in het leven na de dood geloofde.

Lieve moeder!
rust in vrede,
in des aardrijks
kouden schoot.
Eenmaal rijst een
nieuwen dag weer
En het leven
uit den dood

Het derde kader aan grafdichten kan worden beschouwd als een grove middenweg tussen algemene christelijke grafpoëzie en grafpoëzie als uiting van orthodox protestantisme. Deze categorie grafpoëzie onderscheidt zich door de duidelijk aanwezige verwijzingen naar de Bijbel die zijn verwerkt in de gedichten. Een goed voorbeeld daarvan is onderstaand grafdicht, teruggevonden op de grafsteen van vier jong gestorven kinderen, waarin wordt verwezen naar het Bijbelgedeelte van Marcus 10: 13-14, waarin Jezus oproept om de kinderen bij hem te laten komen.

Hoe ook smart’lijk
ons ontnomen,
vinden wij toch
troost in ’t woord:
“laat de kind’ren
tot mij komen.”
Eens uit Jezus
mond gehoord.

Het kader van het orthodox protestantse grafpoëzie kenmerkt zich door één thema: de dood van Jezus en zijn wederopstanding uit het graf. In deze categorie ligt de nadruk op wat dit voor de overledene heeft betekent. Voor hen is het geloof in Jezus als Heer belangrijk; zij putten troost en hoop uit zijn leven, dood en wederopstanding. In onderstaand grafdicht komt goed naar voren dat het leven voor orthodox protestanten niet stopt bij de dood. Zij geloven dat, evenals Jezus overkomen is, zij na de dood verder zullen leven. Jezus zal de overledene verlossen.

de levensjaren vloden henen.
ze waren als een damp verdwenen
als hij in’ tgraf ter neder zonk;
maar in den dood zal hij niet sterven
en ’t graf het leven niet doen derven
dien Jezus de verlossing schonk

Wormenverzen

De laatste drie categorieën aan grafdichten kunnen – ook wel – worden benoemd als stichtelijke grafpoëzie, vanwege hun directe link met het geloof. Een stroming in de grafpoëzie waarover weinig bekend is, zijn de wormenverzen. Van de wormenverzen zijn er bijna twintig overgeleverd. Volgens de Rijksuniversiteit Groningen stammen deze wormenverzen uit de late 19de eeuw tot aan het begin van de 20ste eeuw en staan zij op eenvoudige grafzerken. Wederom zijn de meeste teruggevonden in de provincie Groningen en haar grensstreken. De wormenverzen lijken sterk op elkaar, wat doet vermoeden dat er werd gevarieerd op een standaardgedicht. Kenmerkend voor de wormenverzen is het feit dat de overledene in kwestie, na een lang ziekbed, wordt afgeschilderd als een prooi voor onbetekenisvolle wormen. Hieronder volgen enkele voorbeelden van overgeleverde wormenverzen met dank aan het project 'Memento Mori':

Rust zacht, Rust zacht in stof omgeven,
Rust dierbaar Moeder in het Graf
Een brak de dood de draad des levens,
En rukte U weer van ons af
Ja afgemat door ziekte en pijn,
moest zij zoo ten Grave dalen.
En een prooi der wormen zijn.
Noordbroek 1.

Afgemat door lichaamskwalen
Elf jaar lijden
Aan ziekte en pijn
En hier zijn prooi
Deez aarde zijn
Noordbroek 2

Afgemat door
Lichaamskwalen
Uitgeteerd door
Ziekte en pijn
Moet ik in deez’
grafkuil dalen
en een prooi
der wormen zijn
Odoorn

Literaire waarde

Tegenwoordig wordt er nog maar weinig aandacht besteed aan grafpoëzie in de Nederlandse literatuur(wetenschap). Wat er nog wordt geschreven, is niet van hoogwaardige kwaliteit. Eigenlijk wordt het genre heden ten dage zeer verwaarloosd en dat terwijl in de Renaissance, zo’n driehonderd jaar voordat er grafdichten in grafzerken werden gekalligrafeerd, het een populair genre was onder zulke literaire sterren als P.C. Hooft, Joost van den Vondel en Constantijn Huygens.

In de zestiende eeuw was het namelijk gebruikelijk om bij bijzondere gelegenheden een toepasselijk gedicht te schrijven en voor te dragen. Dit kon zowel bij publiekelijke evenementen als bij gebeurtenissen die plaatsvonden in de familiaire kring of het sociale netwerk; verjaardagen, bruiloften en sterfgevallen. Dichters moesten zich aan bepaalde regels houden. Deze regels stonden in de handboeken poëtica en rhetorica, welke in het Latijn waren geschreven. Voor lijkdichten gold onder andere dat de overledene moest worden geroemd om zijn kwaliteiten. Lijkdichten waren formeel en plichtmatig, terwijl klaagzangen (elegie) emotioneler van aard waren.

Kinder-lyck

In 1632 schreef Joost van den Vondel (Keulen, 1587 – Amsterdam, 1679) het gedicht Kinder-lyck voor zijn overleden zoontje Constantijn. Constantijn was gestorven in zijn eerste levensjaar. Volgens dr. A. van Strien is dit lijkdicht een typisch voorbeeld van zeventiende-eeuwse poëzie waarin het minder gaat om het ‘individuele’ dan om het ‘universele’, het algemeen menselijke. De woorden van de dichter golden als een troost.

Constantijntje, ’t zalig kijntje,
cherubijntje, van omhoog
d’ ijdelheden hier beneden
uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij,
waarom greit gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
engeltje van ’t hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er
’tgeen de schinker alles goeds
schenkt de zielen, die daar krielen,
dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
naar paleizen, uit het slik
dezer werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.

Joost van den Vondel schreef meerdere lijkdichten. In de bundel van Van Strien is naast Kinder-lyck ook nog het lijkdicht Uitvaart van mijn dochterken (1633), dat hij schreef na de dood van zijn achtjarige dochter Saartje en het lijkdicht Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius (1633), ter gelegenheid van de dood van Dionys Vossius, de zoon van Geeraerdt Vossius, op twintigjarige leeftijd, opgenomen.

Niet alleen mannen, maar ook vrouwen dichten in de zeventiende eeuw. Anna Roemers Visser en haar zus Maria Tesselschade behoorden tot de intimi van P.C. Hooft, de zogenoemde ‘Muiderkring’, waartoe ook Constantijn Huygens behoorde. Zo schreef Tesselschade een lijkdicht na het overlijden van diens vrouw, Susanne van Baerle. Huygens – heer van Zuilichem ‘Sulecom’ – was tien jaar getrouwd met ‘Sterre’ . Tesselschade had zelf kort daarvoor haar man en dochtertje verloren. In haar lijkdicht spreekt zij de wens uit dat Huygens zijn eigen doodswens van zich af kan schrijven. Zo is het bij haar ook gelukt.

Aan mijnheer Hooft, op het overlijden van Mevrouw van Sulecom

Die als een Baak in zee van droefheid wordt gehouwen,
geknot van stam en tak, en echter leven moet,
zendt u dit zwak behulp voor ’t troosteloos gemoed,
gedompeld in een meer van Baerelijke rouwen.
Zegt Vastaard dat hij mocht pampieren raad vertrouwen
zo d’innerlijke smart zich schriftlijk uiten kon.
Hij staroog’ in liefs glans als aadlaar in de zon
en stell’ zijn leed te boek, zo heeft hij ’t niet t’ onthouwen.
Pampier was ’t wapentuig waarmee ik heb geweerd
te willen sterven, eer ’t de Hemel had begeerd,
daar overwon ik mee, en deed mijn vijand wijken.
Zijn eigen lesse leer’ hem matigen zijn pijn,
want kwelling op de maat en kan zo fel niet zijn.
Bezweer hem dat hij zing’ op maatzang droevelijken

Tags

Reageren