Gelderse snaphanen Het imago van Gelre in de zestiende eeuw

Het hertogdom Gelre had in de zestiende eeuw een slechte reputatie. Via kronieken, pamfletten en liederen bereikt ons een stroom van klachten over Gelderse plundertochten, die gepaard gingen met verwoestingen, verkrachtingen en moorden. De bewoners van het hertogdom kregen het imago van oorlogszuchtige barbaren. Welke invloed had deze negatieve beeldvorming in Gelre zelf? Dit artikel stelt dat Gelderse geschiedschrijvers de typeringen uit het buitenland overnamen, maar er een positieve betekenis aan gaven. Zij stelden zichzelf en hun landgenoten voor als vrijgevochten, stoere krijgers. Zo ontstond in de zestiende eeuw voor het eerst een uitgesproken Gelre-beeld, een Gelderse identiteit.

Straatschenders en snaphanen: het negatieve imago van Gelre

Bij de Bourgondische hofhistoriograaf Georges Chastellain lezen we hoe het leger van Filips de Goede in de zomer van 1456 door Gelre richting Deventer trok. De tocht verliep moeizaam, want het land was vochtig en modderig, en onderweg kreeg men te maken met dures et sauvages nations. Gelre bleek te worden bevolkt door mauvais garchons, brigans en routiers, die de keel doorsneden van iedereen die er Frans uitzag. Niemand, Duitser, Fransman of Hollander durfde door dit gewest te trekken zonder een zwaarbewapende escorte, aldus Chastellain.(1) Chastellain schreef zijn kroniek omstreeks 1460. Gelre stond toen nog niet algemeen bekend als een roversnest, maar een aantal decennia later treffen we zijn typering ook aan bij andere auteurs. Door de vele oorlogen die het hertogdom voerde met achtereenvolgens Karel de Stoute, Maximiliaan, Filips de Schone en Karel V ontstond het beeld dat Gelre een zeer gewelddadig land was. De oorlogen kwamen voort uit het verzet van de hertog en de Gelderse Staten tegen de pogingen van de Bourgondische en Habsburgse vorsten om het hertogdom in hun bezit te krijgen en deel te laten uitmaken van de Bourgondische Nederlanden. De omringende gewesten ondervonden ernstige hinder van het oorlogsgeweld; regelmatig werden zij getroffen door plundertochten van Gelderse troepen. Pas met de verovering van het hertogdom door Karel V in 1543 kwam er een einde aan het geweld.

Met name in Brabantse geschiedwerken wordt geklaagd over de oorlogen. De auteur van een Brabantse kroniek uit 1512 verzucht dat Gelderse troepen in Brabant en Holland roofden, brandden en moordden zonder ophouden. De Bosschenaar Peter van Os beschrijft in zijn kroniek uit 1523 de Gelderse invallen in Brabant als een haast jaarlijks terugkerende plaag. Maar ook buiten Brabant maakten Gelderse troepen zich gehaat. Reeds in een overzicht van de economische toestand van Holland uit 1494 wordt geklaagd over plunderingen. De Hollandse geschiedschrijver Lambertus Hortensius noemt de Gelderse soldaten straatschenders, rovers en moordenaars. Waren zij maar nooit buiten de grenzen van hun hertogdom gekomen, jammert hij. In een Duits pamflet uit 1528 worden de Gelrenaren uitgemaakt voor strassraubern und schnapphanen. De auteur daarvan beschrijft hoe de stad Zwolle zich tijdens een conflict met Deventer onder de hoede stelde van de Gelderse hertog, en hardhandig kennis maakte met de Gelderse manier van doen, want da hielten die Gellerischen dermassen hauss mit aufschöpfen, das die von Schwol fro warent das sie irer wider ledig wurden (daar gingen de Gelrenaren zodanig tekeer, dat die van Zwolle blij waren toen ze weer van hen af waren).(2) Vechtende Gelrenaren waren in de ogen van de publieke opinie geen soldaten, maar snaphanen, ordinaire rovers te paard. De Antwerpse dichteres Anna Bijns scheldt bijvoorbeeld de Gelderse veldheer Maarten van Rossem in een van haar werken uit voor prince van den snaphanen. In dit gedicht vergelijkt zij Maarten van Rossem met Maarten Luther; ze komt tot de conclusie dat beiden een plaag voor de mensheid vormden, maar dat de Gelderse moordenaar net iets minder erg was dan de Duitse ketter. Anna Bijns maakte haar gedicht naar aanleiding van de inval van Van Rossem in Brabant in 1542, waarbij de stad Antwerpen enige tijd werd belegerd. Deze belegering liep op niets uit, maar de schrik zat er in. Ter herinnering gaf een Antwerpse drukker een prent uit van Maarten van Rossem met een korte beschrijving van hetgeen in 1542 was geschied. De troepen van Van Rossem worden hierin aangeduid als een vervaerlijcke armeye van snaphanen ende roovers.(3) Het Gelderse imago contrasteerde met het heersende beeld van de Bourgondische Nederlanden. De Neurenberger humanist Johannes Cochlaeus publiceerde bijvoorbeeld in 1512 een beschrijving van de Germaanse streken en gewesten, de Brevis Germanie descriptio. Het voornaamste kenmerk van de Bourgondische Nederlanden was volgens Cochlaeus hun welvaart en rijkdom, die de bewoners mentaal ongeschikt hadden gemaakt voor het voeren van oorlog. De Gelrenaren waren daarentegen arm en vechtlustig; zij waren gewijd aan Mars en verslaafd aan oorlog. Op een zelfde manier worden Holland en Gelre in het volgende gedicht tegen elkaar afgezet: (4)

Groote platteelen,
Lecker morseelen,
Ende vrouch an de banck:
Dat zijn de drijnckebuucken van Hollant

Hooghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hant: Dat zijn de snaphanen van Ghelderlant

Grote schotels,
Lekker eten,
Op tijd in de kroeg,
Dat zijn de drinkebroers van Holland
 

Hoge paarden,
Blanke zwaarden,
Rap met de hand,
Dat zijn de snaphanen van Gelderland

Adelaars verwekken geen duiven: het Gelderse zelfbeeld

De vele Gelderse krijgstochten in naburige gewesten hadden ertoe geleid dat Gelre vanaf het einde van de vijftiende eeuw in het buitenland werd gezien als een gewest van rovers en snaphanen. Hoe zagen de Gelrenaren zichzelf? Om enig licht hierop te werpen heb ik gebruik gemaakt van Gelderse historiografische bronnen. Deze zijn vrijwel allemaal ontstaan in een stedelijk milieu, onafhankelijk van de Gelderse hertog en zijn hof; geschiedwerken in opdracht van de hertog werden er nauwelijks geschreven.(5) In de vijftiende eeuw treffen we in de bronnen nog geen eenduidig Gelre-beeld aan. In een lofdicht op de stad Nijmegen uit de eerste helft van de vijftiende eeuw karakteriseerde Laurentius van der Wije zijn stadsgenoten als sterk, moedig en manhaftig. Maar daarnaast hadden ze nog allerlei andere kwaliteiten: ze waren rechtschapen, deugdzaam, scherpzinnig, oprecht, vriendelijk en vormden vrolijk tafelgezelschap.(6) In de Gelderse kroniek van Willem van Berchen uit circa 1465 wordt een betrekkelijk vreedzaam beeld van het hertogdom geschetst. Van Berchen stelt de Gelderse graven en hertogen niet zozeer voor als geboren krijgers, maar juist als hoeders van vrede en rust. Over graaf Gerard IV (1207-1229) lezen we dat hij in zijn jonge jaren verliefd was op het zwaard. Later zag hij in dat dit geen voordeel bracht, bekeerde zich, en wijdde zich niet langer aan de wereld, maar aan God. Reinald II (1326-1339) wist door verstandig beleid zijn bezittingen uit te breiden. Steeds bewaarde hij de vrede en ging bondgenootschappen aan met zijn vijanden, lezen we. Alleen hertog Willem I (1371-1402) wordt in de kroniek onomwonden neergezet als een man van oorlog: een onverschrokken atleet, krachtig, altijd bereid tot strijd. Maar op diens sterfbed toonde de hertog spijt van dit alles, aldus Van Berchen: ‘Ach’, zuchtte hij, ‘had ik nu maar tijdens mijn leven schapen gehoed op de Veluwe, in plaats van dit wereldse leven waarin ik mij verlaten heb op macht’.(7) De anonieme Gelderse auteur van de Historia Gelriae uit circa 1500 stelde de dynastie krijgshaftiger voor. De eerste vorsten, die in de Gelderse historiografie ‘voogden’ werden genoemd, verwierven hun bezittingen niet door verstandig beleid, maar door brute kracht: Deze Gelderse voogden legden grote ijver aan de dag in oorlogen en waren zo succesvol, dat zij sindsdien de vriendschap verwierven van alle naburige vorsten; zo waren zij tot afschrikking van allen. (...) En zo vergrootten zij in een verbazingwekkend tempo hun grenzen. De stamvader van de dynastie was Wichard. Hij had een verschrikkelijke draak gedood die ‘Gelre’ brulde. Zijn nageslacht, de graven en hertogen van Gelre, erfden zijn onverschrokken inborst, want ‘dapperheid verwekt dapperheid; de onverschrokken adelaars, zo zegt men, verwekken immers geen rustige duif’. Maar ook de Historia geeft geen eenduidig beeld. De door de auteur bewonderde hertog Arnold (1423-1473) wordt omschreven als zachtmoedig, godsdienstig en vergevingsgezind.(8) Tot en met de vijftiende eeuw was Gelre een gewest met een zwak ontwikkeld identiteitsbesef of zelfbeeld. Noch de gedichten van Laurentius, noch de kroniek van Willem van Berchen, noch de Historia Gelriae wijzen op het bestaan van een uitgesproken imago waarmee de Gelrenaar zich kon identificeren. Zoals we gezien hebben ontstond een stereotype voorstelling van het hertogdom voor het eerst buiten Gelre. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw ontwikkelde zich daar het idee van Gelre als een woest en roofzuchtig gewest. In reactie hierop ontstond in de loop van de zestiende eeuw een eenduidig Gelders zelfbeeld, dat grotendeels geënt lijkt op de negatieve beeldvorming in het buitenland. Gelderse geschiedschrijvers eigenden zich het stereotype van de Gelrenaar als plunderende rover toe, en vormden dit om tot een nieuw beeld, namelijk dat van de Gelrenaar als dappere en vrijheidslievende krijger.

De eerste maal dat we deze voorstelling tegenkomen is in het historische werk van de van oorsprong Nijmeegse humanist Gerard Geldenhouwer: hij stelt de Gelrenaren, of liever gezegd de inwoners van het Kwartier van Nijmegen, voor als echte vechtjassen. In zijn Lucubratiuncula de Batavorum insula uit 1528 en Historia Batavica uit 1530 betoogt hij dat zijn landgenoten afstamden van de Bataven. Bato was hun stamvader, ‘een rijzige gestalte met een opvallend voorkomen, een sterke lichaamskracht en bijzonder ervaren in het krijgsbedrijf’. Bij de Bataven was men gewoon om de jeugd vrij te stellen van de landbouw om ze te oefenen in de kunst van het oorlogvoeren en paardrijden. Hun kracht was volgens Geldenhouwer zo groot dat de senaat en het volk van Rome de Bataven uitriepen tot vrienden. Geldenhouwer vertoefde het grootste deel van zijn leven buiten Gelre. Hij wist hoe daar tegen zijn geboorteland werd aangekeken.9 Maar tegenover het stereotype van de plunderende snaphaan, creëerde hij het beeld van de dappere Bataafse ruiter. De fysieke en mentale gesteldheid van zijn landgenoten was volgens Geldenhouwer nog altijd dezelfde als die van de oude Bataven: ‘De mannen zijn sterk en rijzig, zowel hoogst bereid als hoogst geschikt om de gevaren van de oorlog te ondergaan.’ Oorlogvoeren zat de Gelrenaar in het bloed, zoals handeldrijven de Hollanders in het bloed zat. Weliswaar stamden de Hollanders volgens Geldenhouwer ook af van de Bataven, maar zij hadden het krijgsbedrijf de rug toegekeerd en waren zich gaan toeleggen op de handel. Een zelfde soort Gelre-beeld treffen we aan in het Compendium chronici Geldrici (1566) van de Arnhemse geschiedschrijver Hendrik Arents. Volgens Hendrik Arents stamden de Gelrenaren niet af van de Bataven, maar van de Germaanse stam der Sicambren. Ook deze Sicambren waren echter zeer bedreven in het voeren van oorlog: 

De naam der Sicambren was gevierd in heel Germanië en Gallië. Aangezien dit volk wegens hun moed, strijdlust en dapperheid boven de andere naties uitstak, werd een groot deel van hun daden door Italiaanse, Gallische en Germaanse schrijvers bekend gemaakt. We bedenken echter dat het vroeger gemeengoed was voor de Sicambren, dat hun faam beter door dapperheid, moed en krijgskunst, dan door schrijfsels en geleerdheid aan het nageslacht doorgegeven konden worden.

De Gelrenaren waren nog altijd net zo oorlogszuchtig als hun Sicambrische voorouders, schrijft Hendrik Arents trots. Vooral in het Land van Maas en Waal woonden vechtlustige boeren, en in Arnhem en Venlo woonden al net zulke vechtlustige burgers. Strijdlust maakte een Gelrenaar tot een Gelrenaar. De burgers van Zaltbommel leken volgens Arents in taal, kleding en zeden op de Brabanders, maar wanneer het nodig was, bleken zij toch ook krachtig en strijdlustig.(10)
Een wel erg gewelddadig beeld rijst op uit het merkwaardige Chronicon seu commentarium quoddam hystoricum (1562) van de Zutphense auteur Konrad van Achterveld.(11) De karikatuur die in andere landen bestond van de Gelrenaren neemt hij volledig over. Van Achterveld stelt zijn landgenoten voor als boers, woelziek, opstandig en verslaafd aan vechten. De Zutphenaren spanden de kroon; zij waren wereldwijd bekend om hun bloeddorst en woestheid. Zutphense soldaten waren nog nooit op het slagveld verslagen, integendeel: bij het zien van Zutphenaren leerde iedereen wat vluchten was. Van Achterveld was daar trots op; zelf had hij naar eigen zeggen zijn sporen verdiend als huursoldaat in Duitsland.
Toch begreep Van Achterveld dat het karakter van de Gelrenaren ook negatieve kanten had. Omdat zij voor niemand bang waren deed iedereen waar hij zin in had, en bovendien hadden alle oorlogen het land op de rand van de afgrond gebracht:

Overal in deze contreien wordt lol getrapt; men vindt er herbergen en kroegen waarin simpele gedichtjes worden gemaakt en de dobbelsteen geworpen wordt; in deze kroegen wordt altijd gelachen en plezier gemaakt door buitensporig veel voorname doctoren, magisters en door de allergrootste spotters die men aantreft in alle Gelderse burchten, steden en stadjes. (...) In zulke landen is het kansspel van Mars ingeworteld, en Bellona, de moeder van oorlog, heeft daar een voorname plaats; de buitengewoon grimmige, woeste, roekeloze en in alle opzichten hoogmoedige zielen bindt zij stevig aan zich. (...) Ach, aangewend gedrag is zo moeilijk af te leren; de soldaten en ridders kunnen de gewoonten van het leger niet opgeven en de oorlog achter zich laten en inruilen voor vrede; zij leven zonder wetten, zonder vrees voor boetes en zij leiden een volkomen straffeloos bestaan. Daarom is het teneergeslagen land van Gelre, vrees ik, volkomen uitgeput door oorlogen.(12)

Maar zelfs in deze verwijten klinkt trots door. Gelre was een land van echte kerels, druiloren hadden hier niets te zoeken. 

Een tweede Hercules: Karel van Gelre als belichaming van de Gelderse volksaard

De icoon van de Gelderse vechtlust was hertog Karel van Gelre (1492-1538). In de Bourgondische Nederlanden, maar ook daarbuiten, werd hij gevreesd en gehaat. Hij gold als de aanstichter van alle oorlogsellende waaronder men gebukt ging. Ook in zijn eigen hertogdom was Karel niet altijd even geliefd; in 1538 kwamen zijn onderdanen zelfs tegen hem in opstand. Maar tegelijk werd hij, juist vanwege zijn vermeende oorlogszucht, beschouwd als de belichaming van het krijgslustige Gelderse volkskarakter en als symbool van de onafhankelijkheid.
Uiteraard werd dit beeld in de eerste plaats uitgedragen door hertog Karel zelf. In een voor hem opgesteld rechtsvertoog uit 1509, waarin zijn rechten op Gelre worden verdedigd, stelt de auteur de hertog voor als hoeder van Gelre; steeds weer pakte Karel de wapens op om zijn volk te beschermen.(13) Dit beeld werd echter ook uitgedragen door van de hertog onafhankelijke geschiedschrijvers. Gerard Geldenhouwer plaatst Karel in een reeks van Bataafse vorsten en benadrukt de vechtlust van de hertog, die voortdurend met allerlei vorsten slag leverde en zo zijn vaderland krachtig beschermde.(14) 
De kroniekschrijver Mathias Baux uit het Gelderse stadje Erkelenz schreef zo'n tien jaar na de dood van de hertog:

Hij was zeer bedreven in de strijd, onvermoeibaar in de oorlog en onbevreesd voor de overmacht van de vorsten, zijn vijanden; omwille van zijn erfrechten, en omwille des behouds van de vaderlandse wetten, stelde hij zich dikwijls met een dapper gemoed bloot aan allerlei gevaren. Ja, zowel de ridders als de soldaten hadden hem buitengewoon lief, en vreesden hem ten zeerste.(15)

De eerder genoemde Hendrik Arents is eveneens vol lof. Hij bewondert de geslepenheid en moed van Karel, ‘die de vijand te gronde richtte (...) en geen enkele vorst van Neder-Germanië de oorlog bespaarde’.(16)
Na zijn dood leefde Karel in de herinnering voort als een avontuurlijk en rusteloos man. In het klooster Monnikhuizen bij Arnhem, waar zijn ingewanden begraven lagen, bevond zich een grafschrift met de woorden: ‘Vrede wekte uw weerzin, en een kalm bestaan uw afkeer. / Hier ligt u, Karel: rust nu.’(17) Karels lichaam lag begraven in de Arnhemse Eusebiuskerk. Ook daar bevond zich een grafschrift; hierin wordt hij getypeerd als een wat zwaarmoedige en tragische held:

De illustere vorst Karel (...), geboren om als een tweede Hercules de ellende te boven te komen, gedurende zijn hele leven heen en weer geslingerd in allerlei woelingen, toonde onder alle lotswisselingen een onoverwinnelijke kracht van geest. (...) Na oneindig veel schitterende daden ontsliep hij uiteindelijk in Christus, afgemat door het te grote leed.18

Herinnering, zelfbeeld en identiteit

In zijn testament had Karel van Gelre het klooster Monnikhuizen aangewezen als laatste rustplaats. Maar na zijn overlijden deed de stad Arnhem een verzoek aan de Staten om de hertog in haar eigen Eusebiuskerk te mogen begraven. Het verzoek werd voor een belangrijk deel ingewilligd: het lichaam werd begraven in de Eusebiuskerk, terwijl de ingewanden zouden worden bijgezet in Monnikhuizen. Vijf jaar later verrees in het koor van de Eusebiuskerk een groots praalgraf: een tombe van zwart marmer met daarop een witmarmeren beeld van Karel in wapenuitrusting. De graftombe werd omgeven door voorwerpen die van de hertog waren geweest en die de herinnering aan hem levend hielden, waaronder een harnas, een wapenrok en een degen.
Zo werd de Eusebiuskerk een lieu de mémoire van Karels dynastie, en tegelijk een van heel Gelre. De graftombe, de voorwerpen en het grafschrift brachten de vele lotswisselingen in herinnering die het land en de bevolking sinds de tweede helft van de vijftiende eeuw hadden ondergaan, evenals de eindeloze oorlogen met de Habsburgers. Het feit dat Arnhem zich het lichaam van de overleden Karel had toegeëigend, en hem, zijn laatste wilsbeschikking terzijde schuivend, had bijgezet in haar parochiekerk, geeft aan hoe sterk de stad de beeldvorming rond de hertog ook op zichzelf betrok. De beeldvorming rond de hertog was onderdeel gaan uitmaken van de identiteit van de stadsbewoners.
Door de vele oorlogen had Gelre vanaf het einde van de vijftiende eeuw een slechte reputatie gekregen. Het imago van de woelzieke en plunderende Gelrenaar werd in Gelre vertaald naar het beeld van de dappere vrijheidsstrijder. Geschiedschrijvers als Geldenhouwer, Arents en Van Achterveld, maar ook het stadsbestuur van Arnhem identificeerden zich met dit beeld, waarvan Karel van Gelre de belichaming was. Als zodanig werd de herinnering aan hem zorgvuldig gecultiveerd. Honderd jaar na zijn dood zien we Karels praalgraf terug in de illustratie op de titelpagina van de XIV Boeken van de Geldersse Geschiedenissen: een in opdracht van de Gelderse Landdag geschreven geschiedwerk (afb. 4). De afbeelding toont links Julius Civilis, de voorvechter van de vrijheid der Bataven, van wie de Gelrenaren zouden afstammen. Rechts staat Willem de Zwijger, eveneens als beschermheer van de vrijheid. Onderaan zien we het grafmonument van de voorvechter van de Gelderse onafhankelijkheid, Karel, als strijdbaar symbool van de Gelderse eenheid en eigenheid binnen de nieuwe Republiek der Nederlanden.

Noten

(1) Oeuvres de Georges Chastellain III, Chronique 1454-1458. Ed. M. Kervyn de Lettenhove (Brussel 1864) 170-171. [p. 213]

(2) Die alder excellenste cronyke van Brabant, Hollant, Seelant, Vlaenderen int generael (Antwerpen 1512); Kroniek van Peter van Os, ed. A.M. van Lith-Drooglever-Fortuijn, e.a. (Den Haag 1997) o.a. 288, 321, 324; Enqueste ende informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, ed. R. Fruin (1876) 223-224: Hortensius, Historie ofte wijder verklaringhe van de Utrechtsche geschiedenissen (Den Haag 1625) 13-14; Die ersten deutschen Zeitungen, ed. E. Weller (Tübingen 1872) 69-81

(3) B.H. van 't Hooft, Honderd jaar Geldersche geschiedenis in historieliederen (Arnhem 1948) 124, 156; H. Pleij, ‘Anna Bijns als pamflettiste? Het refrein over de beide Maartens’, Spiegel der Letteren 42 (2000) 187-225.

(4) Cochlaeus, Brevis Germanie descriptio (1512), ed. K. Langosch, Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte der Neuzeit I (Darmstadt 1960) 150-155; J.F. Willems, ‘Landkarakteristiek’, Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde II (1838) 314-315.

(5) A.Noordzij, ‘Geschiedschrijving en nationale identiteit. Gelre in de vijftiende en zestiende eeuw’, Bijdragen en Mededelingen Gelre 95 (2004) 6-48.

(6) Het lofdicht van Van der Wije is overgeleverd in de Gelderse kroniek van Willem van Berchen: De nobili principatu Gelrie et eius origine, ed. L.A.J.W. Sloet van de Beele (Den Haag 1870) 17-18.

(7) De nobili principatu (noot 6) 53, 88. De Gelderse kroniek van Willem van Berchen, ed. A.J. de Mooy (Arnhem 1950) 47-48.

(8) Historia Gelriae, ed. J.G.C. Joosting (Arnhem 1902) 6-7; Noordzij (noot 5) 23-24.

(9) In een van zijn werken maakt hij zich boos over ‘leugenachtige’ Duitse geschiedwerken waarin werd beweerd dat keizer Maximiliaan de ‘Gelderse roversbenden’ bij Arnhem zou hebben bedwongen. Gerard Geldenhouwer, Historische werken, ed. I. Bejczy en S. Stegeman (Hilversum 1998) 189. Voor hetgeen hierna volgt, zie p. 43, 57-59.

(10) Henricus Aquilius, Compendium chronici Geldrici, eds. J.M. van Winter en W.J. Alberts (Groningen / Jakarta 1955) 21-22, 54.

(11) Over Konrad van Achterveld (Pasquillus Merus Germanus), zie: Noordzij (noot 5) 32-36.

(12) Pasquillus Merus Germanus, Chronicon seu commentarium quoddam hystoricum (Deventer 1562) 107, 151, 183-185, 212-213, 216. Aangezien het door mij geraadpleegde exemplaar in de KB te Den Haag geen paginanummering heeft, heb ik een denkbeeldige nummering aangebracht met het titelblad als pagina 1.

(13) GA, HA, Aanwinsten 1948, inv. nr. A. III. 5, fol 7r. Ik heb gebruik gemaakt van een transcriptie van het rechtsvertoog door R.C.J.M. Vlems. Dank aan G. Nijsten voor een kopie van deze transcriptie.

(14) Geldenhouwer (noot 9) 153.

(15) Geldersche kronieken, ed. P.N. van Doorninck, II (Arnhem 1908) 184.

(16) Aquilius (noot 10) 48.

(17) Geldersche kronieken (noot 15) 184. 18 H. Portheine, Het praalgraf van Karel van Egmond (Arnhem 1913) 46. [p. 220]

auteur: Aart Noordzij

Dit artikel verscheen eerder bij DBNL (Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren) in samenwerking met MADOC, tijdschrift voor de middeleeuwen, zie link: http://www.dbnl.org/tekst/_mad001200501_01/_mad001200501_01_0040.php

 

Reageren