‘Je weet wel, ik publiceer / in Holland geen verzen meer’. Over een impasse in de literaire carrière van Leo Vroman (1970-1978)

In januari 1970, na een literaire carrière die hem een groot aantal prijzen, recensies en lezers had bezorgd, besloot Leo Vroman geen poëzie meer te publiceren in Nederland. In het gedicht ‘Gelukkig nieuwjaar’, dat ter gelegenheid van de jaarwisseling 1972-'73 in enkele dagbladen verscheen, heeft Vroman deze beslissing tot uitdrukking gebracht. De vierde en vijfde regel van dit gedicht luiden immers: ‘Je weet wel, ik publiceer / in Holland geen verzen meer’. Met de publikatie van dit gedicht werd de afgekondigde publikatiestop eenmalig opgeheven, en ontstond een paradox van de eerste orde. Pas enkele jaren later heeft Vroman deze beslissing definitief herzien. In januari 1978 zou hij, met het gedicht ‘Het water en de lucht’, zijn dichterlijke loopbaan in Nederland hervatten.

Ook buiten zijn poëzie heeft Vroman zijn beslissing onder woorden gebracht. Enkele dagen nadat Reinold Kuipers, directeur van uitgeverij Querido, door Vroman per brief van dit voornemen in kennis was gesteld, verscheen in Het Vrije Volk van 30 januari 1970 een open brief, getiteld ‘Brief uit Amerika’, waarin de dichter van zijn staking gewag maakt. Ruim een half jaar later, op 15 augustus 1970, kwam de zaak opnieuw in de openbaarheid door publikatie van een interview met Dola de Jong in Het Parool. Over de aanleiding tot dit vraaggesprek schreef zij: ‘Men is er deze keer naar toe gegaan [...] omdat het bericht is gekomen dat Leo geen gedichten meer wil publiceren in Holland. Hij heeft dit officieel aan zijn uitgevers meegedeeld. In een brief.’ Rogier Proper, die voor Vrij Nederland een rubriek over literaire aangelegenheden verzorgde, publiceerde vervolgens (met toestemming van de betrokkenen) een aantal fragmenten uit de briefwisseling Kuipers-Vroman, die op de zaak betrekking hebben. Daarna citeerde K. Schippers, in een column in de Haagse Post van 13 juni 1971, uit weer een andere brief waarin Vroman ‘nog eens [toelicht] waarom hij geen gedichten meer wil publiceren’.6 Begin 1973 verscheen dan ‘Gelukkig nieuwjaar’. In de jaren na 1978 ten slotte werd in een groot aantal interviews op de aanleiding, het verloop en het einde van de staking teruggekeken. De geschiedenis van een zwijgen behoefde kennelijk uitvoerig en omstandig commentaar.

De directe aanleiding tot de staking werd gevormd door de slechte ontvangst die de verzamelbundel 114 gedichten in de literaire kritiek ten deel was gevallen. 114 gedichten was in het najaar van 1969 verschenen en bevatte de gedichten uit de bundels Manke vliegen (1963), Almanak (1965) en God en Godin (1967). Bovendien waren hierin opgenomen Poems in English (1953), en een afdeling ‘Verspreide gedichten’. De uitgave was een vervolg op de verzameluitgave 126 gedichten, waarin (Poems in English uitgezonderd) de bundels van voor 1963 waren opgenomen. 126 gedichten was in 1964 in de handel gebracht en had een - voor Nederlandse begrippen - ongekend succes. Na de tweede en derde druk in respectievelijk 1965 en 1966, verscheen in 1969 nog een vierde druk van 126 gedichten - opnieuw in een oplage van drieduizend exemplaren. Beide uitgaven - 114 en 126 gedichten - presenteerden aan het eind van de jaren zestig het grootste deel van Vromans poëzie.

De vele critici die zich over Vromans afzonderlijke bundels en 126 gedichten hadden uitgesproken, waren tot dan toe tamelijk eensgezind geweest in hun positieve oordeel. Vergeleken daarmee, was hun mening over 114 gedichten zonder twijfel negatief. Zo schreef A. Morriën: ‘In de latere gedichten ziet men een fantasie aan het werk waaraan nauwelijks grenzen zijn gesteld, een virtuositeit die van geen ophouden weet, telkens weer nieuwe vondsten belichaamt en zorgvuldig in woekeren overgaat, zodat het eigenlijke lichaam van het gedicht eronder bedolven raakt. En tegelijk verandert wat eerst zo bescheiden leek (en het als punt van uitgang nog altijd is) in zelfbehagen, in een barok taalmonument waarmee de lezer (deze lezer) geen raad meer weet, waarvan hij de vernuftigheid nog altijd bewondert, maar met een vermoeide bewondering, en waaruit hij verveeld (mijn god, verveeld!) de motieven probeert op te diepen die hem op een “gewone” manier toegang tot deze doolhof moeten verschaffen. Niet door gebrek aan talent, maar door een overmaat aan talent, een gebrek aan zelfdiscipline en aan een oriënterend beginsel dat op lezers is afgestemd wordt Vromans poëzie bedreigd, en wat men bij lezing van de afzonderlijke bundels reeds vermoedde, wordt door de lectuur van deze verzamel bundel bevestigd.’ Ook Gabriël Smit formuleerde een dergelijk verwijt: ‘Dat Vroman een buitengewoon virtuoos dichter is, weet iedereen, en iedereen
waardeert het wanneer die virtuositeit doelbewust geordend, beteugeld in het vers functioneert. Maar hij krijgt in de loop der jaren steeds meer de neiging achter zijn eigen virtuositeit aan te buitelen.’ Martin Hartkamp ten slotte sprak van een ‘dalend niveau’ en ‘krachteloze herhalingen’. Zijn recensie eindigt aldus: ‘Misschien is dit alles niet meer dan een tijdelijke inzinking. Maar het zou ook kunnen wijzen op een onthutsender verschijnsel nl. dat Vroman het contact met de Nederlandse taal, met de inhoud van de taal, aan het verliezen is. [...] Is het toevallig dat de “114 gedichten” besluiten met de Poems in English? Voorlopig neem ik aan van wel.’

Wat in dit verband eveneens van betekenis is: het aantal recensies dat aan 114 gedichten werd gewijd, is - vergeleken met het aantal kritieken op 126 gedichten - opmerkelijk klein. Bovendien was Vroman nog in de zomer van 1969 geconfronteerd met het oordeel van toneelcritici naar aanleiding van de opvoering van Voorgrond, achtergrond. Dit toneelstuk, dat Vroman in het kader van het Holland Festival 1969 had geschreven, werd door hen nagenoeg unaniem beschouwd als een mislukking.

Vroman heeft zijn teleurstelling over de houding van deze poëzie- en toneelcritici niet verheeld. Aan Kuipers schreef hij: ‘Intussen heb ik enige besprekingen van de Honderdzoveel Gedichten via jullie ontvangen: Wel bedankt, maar ik begin er een zekere verveling in te ontdekken die ik me best kan voorstellen.’ En in zijn ‘Brief uit Amerika’: ‘Helaas al weer worden velen terwijl ze ouder en ouder worden, minder en minder gevoelig, zien meer en meer als niets dan meer en meer en drukken zich papperig uit. Dat is mij de laatste tijd opgevallen in het werk van Hollandse recensenten.’ Op polemische toon heeft Vroman stelling genomen tegen zijn critici, niet door argumenten te bestrijden, of door een verdediging van zijn literatuuropvattingen, maar door hun in algemene termen een inadequate houding te verwijten. Ook de ontvangst van Voorgrond, achtergrond heeft Vroman in zijn overwegingen betrokken. In zijn ‘Brief uit Amerika’ schreef Vroman op agressieve toon: ‘Al die ouwe gefrustreerde toneel-“schrijvers” [...] moeten maar eens worden opgeruimd.’

Vroman heeft zijn beslissing indertijd genomen naar aanleiding van het onbegrip dat naar zijn mening in deze poëziekritieken was geboekstaafd. Er zijn ons geen uitspraken of documenten bekend die erop wijzen dat hij zou zijn vastgelopen in de nog onvoltooide staten van een literair werk. Van een impasse in het creatieve proces is geen sprake geweest. In het interview met De Jong zei Vroman: ‘Ze hebben er langzamerhand genoeg van.’ En in een brief aan Kuipers verklaarde hij: ‘Ik heb nu 114 + 126 = een hele hoop gedichten in een hele hoop bundels in een hele hoop huizen, scholen en hoofden staan. Voor zo'n klein landje wordt dat toch wel een beetje te bar. [...] In ieder geval, wat mij betreft heeft Holland al genoeg Vroman.’ De conclusie die Vroman in januari 1970 heeft getrokken, zou daarom kunnen worden omschreven in termen van de wet van vraag & aanbod: ‘bij deze dalende interesse (of: vraag) moet het aanbod van mijn werk worden gestaakt.’

Deze extreem pragmatische visie op produktie en verspreiding van poëzie moet uiteraard worden bekeken tegen de achtergrond van Vromans opvattingen over de functie van literatuur. In een brief aan Voeten verklaarde Vroman in dit verband: ‘Het liefst schreef ik zo, dat de lezert slag op slag door verbijsteringen wordt getroffen - niet over het gedicht zelf, maar over de werkelijkheid rondom hem die zich door het lezen plotseling in zijn verschillende fantastische gedaanten aan hem openbaart.’ Aangenomen mag worden dat voor Vroman poëzie niet in de eerste plaats een doel op zichzelf is, maar een middel om - algemeen geformuleerd - bij lezers effecten te sorteren met in poëzie verwerkte observaties van de werkelijkheid. Deze opvatting komt in steeds wisselende bewoordingen, zowel in als buiten zijn poëzie, aan de orde. Vroman moet uit de onguristige kritische situatie hebben opgemaakt dat de literaire communicatie tussen hem en zijn publiek was gefrustreerd. Zo bezien was het bestaansrecht van zijn letterkundige werkzaamheid door de kritische situatie in het geding.

Vroman heeft deze argumenten niet zo maar ter tafel gebracht. In een interview, dat meer dan een jaar voor deze affaire werd gepubliceerd, staat het volgende. ‘Denkt hij in de toekomst steeds vaker in het Engels te gaan dichten, en steeds minder in het Nederlands? [Vroman:] “Misschien houd ik er wel helemaal mee op,” zegt hij. “Ik heb het gevoel dat er nieuwe vormen nodig zijn. Je weet natuurlijk nooit of dat aan jezelf of aan de wereld ligt. Er zijn al zoveel goede gedichten, ik zoek iets meer tastbaars, iets waar mensen aan mee zouden kunnen doen. In de wetenschap heb je het feed-back-systeem. [...] Dat heeft een kunstenaar ook, die feed-back met zijn publiek. Die zou sterker kunnen zijn. [...] Ik neem de kritiek heel ernstig. - Als er vijf critici zouden zeggen: Vroman wordt eentonig, zou ik iets anders gaan zoeken.”’

Ook andere beweegredenen hebben een rol gespeeld. In zijn ‘Brief uit Amerika’ schreef Vroman: ‘[...] ik zie het land zelf zo vol met jongeren die niet genoeg aan het woord komen dat ik van plan ben, tenminste de eerstkomende jaren, geen nieuwe gedichten in het Hollands meer te laten publiceren. [...] Holland is te klein; geeft het aan de jongeren, dan groeit het misschien weer
eens.’ En in het interview met Dola de Jong verklaarde hij: ‘En de jongeren moeten aan het woord komen. Ik vind veel jongeren beter dan wij, de ouderen.’ Hier bedient Vroman zich opnieuw van argumenten ontleend aan het vraag & aanbod-principe: ‘een afnemend aanbod van mijn verzen zal de behoefte aan die van anderen (jongere dichters) doen toenemen.’
 
Hoewel exacte gegevens hierover ontbreken, zijn er redenen aan te nemen dat dit laatste argument weinig reëel is: als er al een dergelijke economische relatie zou bestaan, dan is die vermoedelijk nooit zo direct als Vroman heeft voorgesteld. In samenhang daarmee zou getwijfeld kunnen worden aan de juistheid van Vromans opvattingen over ‘jongeren’, die indertijd niet genoeg aan het woord zouden zijn gekomen. Ten aanzien van zijn overweging dat ‘Holland al genoeg Vroman [heeft]’ negeert hij bovendien één evidentie: de relatief gunstige oplagecijfers en de daarop gebaseerde auteurshonoraria. Inderdaad is zijn tegoed bij uitgeverij Querido over 1970 laag vergeleken met dat over 1969. Maar die daling over 1970 werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door het feit dat er sinds geruime tijd geen boekuitgaven van nieuwe gedichten of prozateksten verschenen waren. In 1971 bewoog de balans zich weer in opgaande lijn, met name door een aanzienlijke verkoop van 126 én 114 gedichten, onder meer als gevolg van verkoop- en promotieactiviteiten van uitgeverij Querido. De slechte kritiek heeft kennelijk geen desastreuze consequenties gehad voor de verkoop. Dat Vroman hiervan op de hoogte was, blijkt uit een brief aan de directie van Querido, waarin hij opmerkt: ‘Dank je wel voor je afrekening. Niet slecht voor iemand die volgens andere berichten (Dola [de Jong] etc.) niet meer gelezen wordt.’

Vroman is desondanks gebleven bij zijn besluit de publikatie van poëzie in Nederland te beëindigen. Doorslaggevend daarbij was Vromans voornemen zich een plaats te verwerven op de engelstalige literaire markt. In de brief, waarin hij zijn uitgever over zijn staking in Nederland informeerde, schreef hij in dit verband: ‘Als ik ooit weer “echte” gedichten zal maken, hoop ik dan ook dat in het Engels te doen, waar meer ruimte is... [...] Engels is minstens voor 50 × meer mensen te begrijpen en daar heb ik nog maar zo weinig in geschreven!’ In zijn ‘Brief uit Amerika’ verklaarde Vroman: ‘Intussen denk ik wel dat ik in het Engels ga schrijven, ben daar trouwens al mee begonnen, want hier heb ik wel ruimte.’ En op de vraag van De Jong: ‘Je blijft toch wel schrijven?’ antwoordde hij: ‘Ja. Maar in het Engels. Er zijn meer mensen die me dan lezen en het is meer mijn taal geworden.’ Vroman heeft in januari 1970 overwogen dat
wat in Nederland onmogelijk leek geworden, in Amerika wél zou kunnen worden gerealiseerd: een positieve, want nog grotendeels onbevangen receptie van zijn literair werk. Zijn beslissing voortaan ‘Engels te gaan schrijven’ blijkt in die zin te zijn ingegeven door dezelfde reeks pragmatische argumenten die hij, negatief geformuleerd, heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van zijn staking in de Nederlanden.
Vroman heeft met zijn bewegingen op de Angelsaksische literaire markt na 1970 weinig succes gehad. In zijn bibliografie komt geen enkele literaire boekuitgave voor, die tussen 1970 en 1980 in Amerika of Engeland in druk is verschenen, of daar met succes is gedistribueerd. Veel meer gegevens zijn ons niet bekend. Er zijn evenwel aanwijzingen dat Vroman geen poëzie, maar alleen proza en toneel ter publikatie of verspreiding in het Engelse taalgebied heeft aangeboden. Zo verzocht Vroman de directie van uitgeverij Querido de produktie en distributie in de Verenigde Staten van een Engelse vertaling van Voorgrond, achtergrond in overweging te nemen, wat, om begrijpelijke commerciële en praktische redenen, werd geweigerd. Vervolgens voltooide Vroman de (in het Engels geschreven) roman The Carnarium, die hij probeerde onder te brengen bij verschillende Amerikaanse uitgevers, en waarvan hij zich bovendien een verfilming heeft voorgesteld. Vroman schreef op 24 augustus 1972 aan de directie van Querido: ‘Bantam heeft op het ogenblik mijn boek, en ook een paar filmmensen kijken ernaar, maar zonder effect geloof ik.’ En op 6 september 1972 meldde hij: ‘[The Carnarium is] nog niet bepaald populair bij uitgevers hier, [...] [maar] (zoals ik je geloof ik al schreef) [heeft] een meneer Goodman (scriptschrijver van Straw Dogs) er veel meer vertrouwen in (dan ik zelf) en laat het aan een paar filmmensen zien. Ik heb het intussen van de volgende uitgevers terug: Doubleday, McMillan en Bantam.’ Door gebrek aan interesse van Amerikaanse zijde én dank zij de belangstelling van zijn Amsterdamse uitgever, besloot Vroman ten slotte tot publikatie van een vertaling van deze roman in Nederland.

Wel is bekend dat Vroman al in de zomer van 1971 werkte aan engelstalige gedichten bij een reeks foto's ‘gemaakt van eiwit en elektrolytmengsels die onder de microscoop uitkristalliseren op een geanodizeerd met tantalium bedekt glazen plaatje’. We weten niet of Vroman pogingen heeft ondernomen het aldus ontstane werk bij een Amerikaanse uitgeverij onder te brengen, wél dat Vroman reeds in een vroeg stadium uitgeverij Querido publikatie in overweging heeft gegeven. Pas in 1976 verschenen deze verzen met foto's onder de
titel Just one more world bij Querido in druk. Deze boekpublikatie is een concessie aan zijn standpunten uit het begin van de jaren zeventig. Bovendien had uitgeverij Querido - met toestemming van de dichter-inmiddels een nieuwe verzameluitgave, 262 gedichten, in een oplage van 4800 exemplaren uitgebracht, waarin 114, 126 (die zo goed als uitverkocht waren), en enkele verspreide gedichten waren opgenomen.

 De publikatie van deze uitgaven, die in de kritiek gunstig werden ontvangen, en de desinteresse van Amerikaanse literaire uitgeverijen, zullen Vroman ertoe hebben aangezet in 1978 de produktie en publikatie van nederlandstalige poëzie te hernemen. Zoals gezegd, heeft Vroman zich ook over het einde van de staking in extenso uitgesproken. Zo heeft hij verteld dat Tom van Deel, indertijd redacteur van De Revisor, hem tot het inzenden van kopij heeft aangespoord. Daarnaast bestaat er een anekdote over een vrouw die in een Maastrichts etablissement tegenover Vroman haar teleurstelling over diens zwijgen ventileerde. Deze anekdote is overgeleverd in een interview met Jan Brokken uit 1980, waarin Vroman een decennium later de zaak nog eens op een rij heeft gezet.29 Het is intrigerend om te zien hoe de dichter hierin zijn argumenten heeft hernomen en genuanceerd. ‘Ik heb jaren lang niet of heel weinig gedicht. In mijn verzamelbundel, 262 gedichten [...] heb ik zelfs officieel afscheid genomen van mijn lezers. “Je weet wel,” schreef ik in het laatste [nederlandstalige] gedicht van die bundel, “ik publiceer / in Holland geen verzen meer”. Dat was in 1974. [...] Ik had er geen zin meer in. Uit Holland kwam steeds minder respons, ik woon hier nu zo'n 35 jaar, aanvankelijk onderhield ik nog veel contacten met Hollandse vrienden, maar allengs werd dat minder. Je groeit uit elkaar, je leeft in twee verschillende werelden, je hebt elkaar niet veel meer te vertellen. Over mijn gedichten kreeg ik steeds minder te horen en op een gegeven moment vroeg ik mij af: voor wie schrijf je eigenlijk nog. Ik miste de feed back en die is voor een dichter, die het toch al van een klein publiek moet hebben, belangrijk.

Bovendien vond ik dat jonge dichters een kans moesten krijgen. In de jaren zestig en in de begin jaren zeventig daalde de belangstelling voor poëzie tot een minimum, het waren bijna uitsluitend de gevestigde namen die nog aandacht trokken, jonge dichters kwamen niet aan bod. Ik dacht: ik houd m'n mond maar, dan luistert het publiek misschien eens naar andere dichters. Nu is de situatie gewijzigd, er wordt weer veel poëzie gelezen, dichters zitten elkaar niet meer in de weg.
Vorig jaar ben ik weer gaan schrijven en tegenwoordig schrijf ik meer dan ik de afgelopen tien jaar gedaan heb. Het heeft iets te maken met het succes van mijn werk hier. Vooral de laatste jaren zijn er belangrijke resultaten geboekt en dan kom je in wat de Amerikanen de winning mood noemen. Het heeft ook met het ouder worden te maken: ik wil alles zeggen wat er nog te zeggen is.

Er zijn bovendien nieuwe onderwerpen. Hele goeie vrienden van ons zijn uit elkaar gegaan. Een in alle opzichten perfect huwelijk en opeens: kapot. Dat zet me aan het denken. Ik zie steeds minder liefde om me heen. Mijn laatste gedichten zijn ernstiger, niet pessimistischer, want ik hou van mensen, nee, ernstiger, minder grappig. Grappen kunnen verwarrend werken, hoewel de werkelijkheid ook verwarrend is, dat is het grappige van de werkelijkheid!

Eén gebeurtenis heeft misschien wel de doorslag gegeven dat ik weer ben gaan dichten. Samen met mijn dochter Geri en haar man David at ik een paar jaar geleden in een restaurant in Maastricht. Aan een tafeltje naast ons zaten een jonge man en een jonge vrouw. De vrouw herkende me duidelijk, en toch durfde ze me niet aan te kijken, ze geneerde zich een beetje, wilde geen gesprek aanknopen. Tot ze op een gegeven moment opstond, naast ons tafeltje kwam staan en zei: “Neemt u mij niet kwalijk, ik wil u niet lastig vallen, ik wil alleen maar zeggen dat ik het jammer vind dat u niet meer schrijft.” Natuurlijk, mijn uitgever had dat al vele malen gezegd, een paar vrienden drongen aan, maar ach, dat deden ze uit beleefdheid of omdat het hun vak is. Dit was de reactie van een echte lezer.’

In deze terugblik is het accent verschoven van Vromans ergenis over de kritiek naar teleurstelling over de afname van, of het gebrek aan reacties van vrienden. Zijn mening over de ‘jongeren’ is gebleven, zij het dat het tij nu volgens hem ten goede is gekeerd. Bovendien stelt Vroman dat er zich nieuwe ‘onderwerpen’ voordoen waarover hij zich in poëzie wil uiten. Deze getuigenissen, vooral zijn reactie op het optreden van de anonieme vrouw en de nadruk die hij legt op feed-back van ‘een klein publiek’, zijn exemplarisch voor zijn onveranderde afhankelijkheid van respons. Ook aan zijn poëtische terugkeer in Nederland liggen een reeks pragmatische motieven ten grondslag.

Dit opnieuw begonnen begin is gedocumenteerd in een werkcahier, waarin Vroman zowel gedichten als dagboekaantekeningen maakte. In dit cahier is te zien wanneer en hoe Vroman is herbegonnen met de produktie van nederlandstalige poëzie.

Op 25 januari 1978 noteerde Vroman in dit cahier: ‘Een brief van Querido (Reinold Kuipers), steeds verdrietiger dat ik niet schrijf.’ Daarna volgt de kladversie van het gedicht ‘Het water en de lucht’. Dit gedicht markeert het begin van een tot op heden niet aflatende poëtische produktiviteit. Van Deel
schreef over de laatste verzameluitgave, inmiddels al weer gevolgd door de bundels Fractaal (1986) en Dierbare ondeelbaarheid (1989): ‘Leo Vromans Gedichten 1946-1984 is voor eenderde deel geschreven in een periode van zes jaar (1978-1984); ruim driehonderd bladzijden poëzie. Er zijn weinig dichters die hem dat nadoen en het is ook in vergelijking met zijn vroegere tempo een opmerkelijke produktiviteit. Het dichten lijkt hem nu pas tot een tweede natuur geworden.’

Het is intrigerend om te zien hoe Vroman in de jaren zeventig aspecten van zijn opvattingen over kunst herformuleert en daarbij de nadruk is gaan leggen op analogieën met natuurwetenschappelijke en technologische verschijnselen. Zijn opvattingen over de functie van poëzie zijn in essentie dezelfde gebleven: het gedicht blijft in zijn visie een middel waarmee hij lezers over zijn observaties, of interpretaties van delen van de werkelijkheid kan berichten. De termen die hij gebruikt om dit aspect van zijn poëtica te verwoorden zijn evenwel na 1970 voor een belangrijk deel ontleend aan het natuurwetenschappelijk discours.

Dat blijkt bij voorbeeld uit de wijze waarop hij zich na 1970 in brieven en interviews over literaire communicatie heeft uitgesproken. Zo heeft Vroman overwogen dat de technologische ontwikkelingen op het gebied van de communicatiemedia ook andere, efficiëntere vormen van literaire communicatie mogelijk maken. Per implicatie wordt het boek tot een traag en indirect medium gereduceerd: ‘van de snelheid waarmee gewoontes en gedachten zich electronisch door de wereld verspreiden, daar bij voorbeeld mag ons nekhaar wel vast wat rechtop van willen staan. Nog geen tweeduizend jaren geleden kon een simpele religie maar met een snelheid van vijf kilometer per uur door anderhalve strompelende Paulus worden verspreid; nu kan dat met de snelheid van het licht.’ In het interview met De Jong heeft hij zich uitgesproken over zijn interesse voor de folk-muziek van Bob Dylan, Simon & Garfunkel en John Lennon. Vroman zal zijn gefascineerd door de massale respons die deze artiesten dank zij hun optredens en de media radio, beeldbuis en grammofoonplaat met hun pacifistisch getinte teksten wisten te bewerkstelligen. En met een beroep op wetenschappelijke ontwikkelingen in de neurofysiologie heeft hij verklaard: ‘maar de griezeligste vooruitgang heerst in de hersenphysiologie. Als die zo doorgaat, en waarom niet, zijn we heel gauw aan een echte “breakthrough” toe: die tussen wetenschappen en kunst. Nu al is het tussenschot zo dun dat een half-genie er al met een vinger doorheen kan prikken en turen. Hele structuren van theorie zullen dan misschien elkaars spiegelbeeld blijken te zijn en in onze eigen hersens samenkomen. En misschien elkaar passeren; zorgvuldig berekende opeenvolgingen van electrische en chemische locale prikkels voor het nu nog vrij goed opgesloten brein worden dan een vorm van kunst’. Vroman abstraheert hier onder meer van het medium poëzie (c.q. taal) door zich een artistieke communicatie in te denken die direct, via het zenuwstelsel, zou kunnen verlopen. Het is waarschijnlijk dat deze radicalisering van de pragmatische component van zijn literatuuropvatting (mede) heeft plaatsgevonden als gevolg van zijn teleurstelling over het falen van de communicatie die hij met zijn via ‘orthodoxe’ media verspreide poëzie en toneelwerk beoogde.

Na 1970 heeft Vroman bovendien vaker dan voorheen wetenschappelijke noties in zijn gedichten geïntegreerd. Daarmee zijn Vromans gedichten uiteraard geen descriptieve verhandelingen geworden, die verlopen volgens een redenerend, logisch stramien. Wetenschappelijke observaties worden in zijn gedichten nagenoeg altijd verwoord binnen het perspectief van een emotioneel en sociaal bewogen, becommentariërende verteller. De gedichtenreeks Just one more world is, zoals gezegd, geschreven naar aanleiding van foto's van clusters van eiwitmoleculen die, na bewerking, allerlei fantastische configuraties blijken te hebben gevormd. In de poëtische beschrijving die Vroman ervan gemaakt heeft zijn die molecuulformaties ‘vermenselijkt’. Zij fungeren als personages die liefdesverhoudingen aangaan. Met die als liefdesparen beschreven molecuulclusters heeft Vroman een ongekende wereld kenbaar willen maken, en verwondering over die wereld via een beproefd literair identificatieprocédé (personificatie) willen bewerkstelligen. Liefde, sterk vergroot vormt een lang pleidooi voor een wetenschappelijke visie op - en daaraan gekoppeld - liefdevolle houding tegenover de medemens. Zo schrijft hij: ‘Wat leeft, maar heel eenvoudig lijkt / is van dichtbij gecompliceerd / Daardoor is alles wat ik ken / structuur waar ik verliefd op ben.’ Daarbij is de verwachting van de dichter, dat de lezer er door het gedicht toe wordt aangezet die ‘verliefdheid’ met de ‘ik’ te delen. De ethische imperatief in dit gedicht wordt gemotiveerd door een aantal minutieus beschreven observaties, die ons van de schoonheid van de werkelijkheid tot op cellulair en moleculair niveau moeten overtuigen. Het gecompliceerde karakter van Vromans poëzie schuilt onder meer in de wisselwerking van mimetische, esthetische en ethische momenten: in poëzie opgeroepen structuren van de werkelijkheid bezitten een schoonheid die ons tot aandacht en respect voor die werkelijkheid moet aanzetten.

In zijn twee laatste bundels, Fractaal (1986) en Dierbare ondeelbaarheid (1989), refereert Vroman aan, in oorsprong, wiskundige theorieën waarmee onder meer een groot aantal schijnbaar uiteenlopende natuurverschijnselen (het verloop van de kustlijn, de groei en structuur van kankerweefsels) met een beperkt aantal algoritmen beschreven kan worden, en in die zin als structureel verwant zijn op te vatten. Poëzie is hier natuurlijk op zijn hoogst een aan die mathematische algoritmen analoog medium. Een gedicht is geen ondubbelzinnig algoritme, maar (Frac)taal, waarin ambiguïteiten, nieuwe woordvormen en paradoxen deel uitmaken van de literaire strategieën waarmee de dichter van een ‘verwarrende’ werkelijkheid, of van (de paradoxale) orde in chaos verhaalt, én ons met die realiteit tracht te verzoenen.

Het optreden van dergelijke wetenschappelijke thema's in zijn poëzie moet in de eerste plaats worden verklaard uit de pogingen van de poeta doctus Vroman de werkelijkheid te exploreren en te beschrijven. ‘Poetry and science: I am experimental in everything’ noteerde hij in zijn werkschrift (zie ill. 90). Dat hij na 1970 evenwel vaker dan voorheen wetenschappelijke observaties in gedichten heeft geïntegreerd, vindt mogelijk ook een verklaring in de literaire impasse. Letterlijk heeft Vroman het in de inleiding van Just one more world over ‘our own daily reality to whose beauty we have become numbed’, afgestompt. In Vromans optiek gold dat ook voor zijn critici: zij werden immers ‘minder en minder gevoelig’ en zagen ‘meer en meer als niets dan meer en meer’. Wellicht heeft Vroman na 1970 ‘nieuwe werelden’ gethematiseerd mede om dergelijke reacties in de toekomst te vermijden. In dat geval zou zijn renaissance in de Nederlanden ook kunnen worden gezien als een poging om met een gewijzigde thematiek de gefrustreerde literaire communicatie te herstellen, en daarmee zijn literair bestaansrecht na de impasse te legitimeren.

Tags

Reageren