Rudi van Dantzigs verblijf in Friesland tijdens de Tweede Wereldoorlog (2)

Rudi van Dantzigs verblijf in Friesland tijdens de Tweede Wereldoorlog (2)

Rudi van Dantzig verbleef in de Tweede Wereldoorlog als elfjarig Amsterdams jongetje bij het gezin van Wabe en Akke Visser in Laaksum, een dorpje aan het IJsselmeer in Zuidwest Friesland in de buurt van Warns. Hij schreef er een autobiografische roman over die een bestseller werd: ‘Voor een verloren soldaat’.

Rudi van Dantzig overleed op 19 januari 2012. In het blad van het Histoarysk Wurkferbân Gaasterlân schreef Iris Maaskant een uitgebreid artikel over Van Dantzigs verblijf in Friesland.

Iris Maaskant zocht de leden van de familie Visser, waar Van Dantzig was ondergebracht op om het verhaal van Van Dantzig te toetsen aan hun eigen herinneringen. Alle kinderen van Wabe en Akke waren nog in leven en hadden veel te vertellen, niet alleen over Rudi van Dantzig, ook over het leven in Laaksum, zoals het in de oorlogsjaren en ver daarvoor was.

Van Dantzig ging naar de christelijke lagere school in Warns. Het hoofd van die school was meester de Jong. We zullen hem nog tegenkomen. Hij is mijn grootvader, pake in het Fries. Zijn voornaam was Lucas.

We publiceren het verhaal in afleveringen. Elke week verschijnt er een nieuwe aflevering.

Aflevering 2

‘Voor een verloren soldaat’ In het boek dat 41 jaar na de oorlog in 1986 verschijnt, vertelt Rudi van Dantzig vanuit het perspectief van de elfjarige Jeroen het verhaal van zijn verblijf in Laaksum heel intens en uiterst genuanceerd. Dat hij zichzelf in het boek Jeroen noemt, zal hij in een interview in 1986 in de Haagse Post ‘een beetje laf’ noemen, omdat alle anderen in het boek hun eigen namen houden. Hoe dan ook, hij kon er niet toe komen zijn eigen naam te gebruiken.

In datzelfde interview vertelt hij dat het plan voor de roman ontstond in 1979, toen Wabe Visser overleed en hij op de begrafenis opnieuw contact legde met zijn Friese pleegfamilie. In Warns werd hij bestormd door herinneringen: ‘Toen ik vanaf de dijk naar het land keek, zag ik mijn hele leven liggen. Het gaf me een schok. Ik was niets vergeten. Elk huis, elke boerderij had zijn betekenis. Op dat moment verschenen de eerste beelden.’

Amsterdam

Het verhaal begint in Amsterdam. ‘Het is niet voor lang, de oorlog is gauw voorbij. Ze zijn al in Frankrijk,’ stelt zijn vader hem gerust. ‘Je kunt een poosje bij de boeren gaan logeren. Veel eten en buiten spelen.’ ‘Ze’ zijn de geallieerden en het is september 1944. Achter het paleis op de Dam wacht een vrachtauto, die hem samen met andere kinderen over de Afsluitdijk naar Friesland zal brengen, weg uit Amsterdam, de daar overal aanwezige dreiging van de bezetters en het voedselgebrek.

Er volgt een tocht in de nacht met geblindeerde koplampen en Duitse controles over de Afsluitdijk, die eindigt bij het gebouw van de zondagsschool in Warns. Dan blijkt dat alle kinderen worden opgehaald behalve Jeroen. Hij blijft alleen over. Een vreemde man brengt hem met zijn koffertje achterop de fiets naar Laaksum en zegt: ‘Je komt bij vissers in huis, beste mensen.’

Jeroen schrikt, hij lust geen vis. Al op die eerste tocht beklemt het landschap hem. ‘Voor en achter me grasland en verder niemand te zien. De eenzaamheid grijpt me beet en klemt om mijn borst.’ Eenmaal binnen bij zijn pleegmoeder is de cultuurschok nog heviger. Ze is een zware vrouw in donkere kleren, die te groot is voor de kleine kamer waarin ze staat. Ze is onaangenaam verrast dat hij een jongen is. ‘We hadden een meisje gevraagd voor onze Pieke om mee te spelen’ en ‘hij gaat toch wel naar de kerk?’

Maar dan pakt ze zijn koffer uit, houdt een handdoek bewonderend omhoog en veegt de tranen van zijn wangen hardhandig droog met haar schort: ‘haar zwijgen is vriendelijk en aandachtig’. Ze kookt in een schuur, ingericht als kookhok, naast het huis. Ze zet een pan met aardappelen op de kachel, werpt houtblokken op het vuur en pookt heftig. Dan vult de kamer zich met kinderen ‘allemaal blond, allemaal stevig’.

Mijn Friese broer

We leren ze allemaal kennen: Meint, die even oud is als Jeroen en die hij later ‘mijn Friese broer’ zou noemen en Jantsje, een levendig meisje van negen jaar. Diet ‘met stevige borsten in haar te krappe jurk’, en dan ‘een grote knoestige jongen, de enige die mij een hand gaf en Popke zei’ en tenslotte Pieke ‘een klein meisje dat mank liep. Ze hinkte door de kamer en steunde tegen de tafel of de muur.’

Zijn pleegvader komt op zwarte wollen sokken binnen, een oude te korte broek om zijn magere lichaam. ‘Ik voelde dat het een zachtaardige man was en dat hij mij nam zoals ik was, zonder plichtplegingen. Hij bewoog bedachtzaam, soms leek het of hij de lucht liefkozend streelde.’

Op zondag, bij de eerste kerkgang, zal Jeroen nog kennis maken met Trientsje, die niet meer thuis woont, omdat ze dienstbode is bij een boer. Van Dantzig beschrijft haar als de liefste van alle kinderen: ‘Ze is als een zachte, warme moeder; het is of er een aantal scherpe hoeken van mijn bestaan worden weggenomen zodra ze in de buurt is. Ik voel haar aandacht, die zorgzaam is en nooit een einde lijkt te nemen.’ En dan is er nog een jongste broertje Harmen, die Jeroen niet ontmoet omdat hij is uitbesteed bij een oom toen Pieke kinderverlamming kreeg.

Volgende week aflevering 3

Foto’s: 1) Wabe en Akke Visser in de jaren vijftig, 2) Omslag boek Rudi van Dantzig, 3) fan Klif en Gaast

https://www.geschiedenisgaasterland.nl/
https://www.geschiedenisgaasterland.nl/wp-content/uploads/2017/02/13fan-Klif-en-Gaast-2012-2.pdf 

Circa:
Nee

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0