Ruïnelandschap

 

Voordracht, gehouden op 25 november 2002 in het Kennemer Theater, ter gelegenheid van de presentatie van het eerste exemplaar van het boek Verloren Uitzicht - Bloei en teloorgang van het Wijkermeer aan de loco-burgemeester van Beverwijk. 

Door: R.J. Sierksma

In de achttiende eeuw schreef men niet alleen een karakter toe aan mensen, maar ook aan bomen, gebouwen of een landschap. In het prille enthousiasme over de pas ontdekte wetenschap der psychologie leek in álles een psyche te ontwaren. Zoals je het karakter van een mens aflas aan zijn gezichtsuitdrukking, zo deed je dit bij een boom aan de takkenstand en het gebladerte. Een verlichte poging om zekere kennis te vergaren verbonden met ouderwetse, magische noties.

Of een landschap een karakter heeft lijkt dubieus. De veronderstelling dat mensen karaktervol zijn valt echter wel serieus te nemen. Een ziekte kan van iemand een lichamelijke ruïne maken, zonder tegelijk zijn karakter aan te tasten. In Simenons roman Les Anneaux de Bicêtre raakt Maugras halfzijdig verlamd. Zijn lichaam is een wrak, dat zich maar gedeeltelijk in beweging laat brengen. Er komt geen woord meer uit zijn mond. Hij beseft dat hij voor anderen een onappetijtelijk object is geworden en ook zo wordt behandeld. Als nooit tevoren, overpeinst hij zijn leven. Voor anderen lijkt het alsof, met zijn lichaam, ook Maugras’ persoonlijkheid is geruïneerd. Uit de overwegingen van Simenons protagonist wordt echter duidelijk dat het bij fysieke en mentale ruïnes om twee verschillende kwesties gaat. Natuurlijk kan een ziekte ook het karakter aantasten. In The Good Soldier van Ford Maddox Ford wordt een meisje gek. Ze repeteert nog slechts de bezwering dat ze ‘gelooft in de Almachtige Godheid’. In haar geval is echter onmiskenbaar het karakter stuk, terwijl het lichaam juist intact bleef.

Wanneer een landschap wordt geruïneerd heeft dat met karakter niets van doen. Bij de aanblik van wat ooit een heerlijk Arcadië was - de omgeving van de voormalige Wijkermeer - met haar oevers, haar buitens en tuinen, weet men: dit is voorgoed vernield. In het nieuw ontstane wegenlandschap met haar lelijke gebouwen liggen de resterende buitens en tuinen er verweesd en onthand bij. Het gebied is een ruïne. Je kunt je niet, zoals bij een verruïneerd lichaam, afvragen of wellicht het ‘karakter’ nog intact is. Wie toch het begrip ‘karakter’ als metafoor over een landschap wil leggen moet beseffen dat het landschapslichaam én karakter één zijn. Wie het voormalige gebied rondom de Wijkermeer een ‘arcadisch karakter’ toeschrijft, mag dat doen. Maar de vernieling van dat lichaam was hier tegelijk de vernietiging van dat zogenaamde karakter.

Het begrip ‘ruïne’ vraagt om een korte toelichting. Tot de achttiende eeuw, waarin het Wijker Arcadië haar ideale vorm en omvang bereikte, beschouwde men ruïnes nog als bouwval. Opeens werden ze echter gewaardeerd om hun meditatieve, later zelfs pittoreske kwaliteiten. Wél moest ‘t gaan om een klassieke ruïne, iets van een ontegenzeggelijke oudheid en/of van een grootsheid in verval. In tegenstelling tot een mens, verkreeg zo’n ruïne pas ‘karakter’ wanneer het lichaam ‘t eenmaal begeven had... De ware liefhebber vond zo’n bouwval fraai, en bezette het met diepgravende historische associaties. Zagen Engelsen er een vingerwijzing in naar de vergankelijkheid van hun schijnbaar ‘eeuwige’ wereldrijk, lieden uit minder verheven grootmachten overwogen bij zo’n klassieke ruïne hun eigen sterfelijkheid.

De negentiende eeuw was de époque van snelle technische en industriële vooruitgang. In 1845 huiverde Ruskin bij zijn terugkeer naar Venetië van de spoorweg, die in zijn ogen van de sprookjesstad een tweede Liverpool had gemaakt. In 1854, haalde Delacroix uit naar ‘Engelse stoomboten die, vergeleken met fraaie zeilschepen, zo ellendig zijn ontworpen’. Zijn wrok gold voor ‘alle naties die slechts één kwaliteit nastreven: snelheid. Laat ze naar de duivel lopen - dankzij die machines, hoe sneller hoe beter’. Ook Delacroix vervloekte de spoorrails waarop een wandelaar om de paar kilometer stuit - een spoor voor treinen, die mensen ergens brengen om er direct weer te vertrekken.

In dergelijke tijd boetten ruïnes in aan waardering. Ze werden in hoog tempo weer de bouwvallen die ze vroeger geweest waren. Vervallen stadsmuren, evenals vestingwerken werden afgebroken en het puin hergebruikt voor de constructie van huizen en straten. Hele steden nam men op de schop. De verbouwing van Parijs door Haussmann - de zelfbenoemde artiste démolisseur van de antirevolutie - is het meest in het oog springende voorbeeld. Kwalijker dan dit soort radicaal hergebruik, was de moedwillige ruïnering van landschappen in het spoor van de groeiende industrie. Opeens ging het niet meer om een herwaardering van wat in verval was, maar om het niét meer waarderen van wat nog gaaf was. Dit proces zien we door de negentiende en twintigste eeuw heen sluipen. Eerst hielp het de natuur naar de verdoemenis, daarna ook fraai gecultiveerd boerenland.

In Nederland in het bijzonder, maar ook elders in Europa, heeft onder de druk van agrarische economisering en mechanisering de herverkaveling toegeslagen. Eindeloze saaie vlakten ontsieren het gelaat van een wereld die aan een verschrikkelijke huidziekte lijdt. Elk beekje gedempt, elk haagje eruit gesjord, alles even flets en egaal omgeploegd.

De aantasting van het gebied rond de voormalige Wijkermeer is van veel ouder datum. Frappant is, dat vrijwel iedereen die ik er naar vroeg, geen flauw idee had van dit zoekgeraakte Wijker binnenwater. Het was me als schooljongetje op de landkaart wel opgevallen dat het Noordzeekanaal, vlak na zijn insteek in Nederland, een merkwaardige bocht maakt - een soort elleboog, die alleen al om economische redenen een curiosum is. Met opzet een omweg maken lijkt commercieel niet verstandig. Maar blijkbaar was ook ikzelf onvoldoende nieuwsgierig, want nooit probeerde ik erachter te komen hoe het met die curieuze knik zat. Althans niet, totdat het medisch toeval mij samenbracht met collega Van Geest. Op mijn vraag of we samen aan iets konden beginnen antwoordde hij onmiddellijk: ‘Ja - en wel over een verloren uitzicht’. Toen hoorde ik voor het eerst de naam ‘Wijkermeer’ - en sedertdien schrijf ik Verloren Uitzicht met hoofdletters.

Van de ene op de andere dag gaf ik mijn andere onderzoek op de faculteit op, en schoolde me onder begeleiding van Van Geest om tot iemand geboeid door tuinen en landschappen. Niet dat landschappelijk schoon me voordien geen genoegen verschafte, maar ik moet wel bekennen dat mijn grootste landschappelijke plezier nooit voor het Nederlandse, maar het Franse land gold - en vanzelfsprekend de ijle pracht der Griekse eilanden. Maar ook daar was het nooit meer dan een belangeloos genieten. Nu opeens las ik echter dikke boekdelen en zo moest ik wel tot het besef komen dat landschappen méér zijn dan louter plezierig. Landschappelijk schoon bleek diepzinnig, tenminste, voor het ‘eye’ van de juiste ‘beholder’.

Zo leerde ik het ware wezen van dat knikje in het Noordzeekanaal kennen. Precies dáár had het Wijkermeer gelegen. Na de doorgraving van neêrlands duinen, bleek het schuin naar beneden uitbaggeren van wat als Wijkermeer toch al een diepte in het land was, goedkoper dan het in een rechte lijn doorsteken naar Amsterdam. Na het Wijkermeer, onderging de loop van het IJ een soortgelijk procédé. Het raadsel opgelost en tegelijk het einde van dat prachtige Hollandsch Arcadië verklaard!

Er kwam aan de ruïnerende dadendrang van jong Holland geen einde meer. Met de intensivering van de kapitalistische economie werden arbeiders - en hun verlengstukken in de vorm van auto’s, wegen, tunnels, en bouwwerken een groot goed. Was er in die late jaren der negentiende eeuw een mens begaan met het lot van Het Wijkermeer en met de teloorgang van haar kostelijke vergezichten? Neen! Niemand maakte zich zorgen om de gevolgen van deze ingreep in de natuur. Niemand treurde om het verlies van Hollands Arcadië. Men liet geen traan.

Dames en heren, uiteraard las ook ik mijn Ernst Bloch! Wie na lezing van zijn natuurfilosofie nog niet beseft dat, met de historische verandering in de grondslagen der menselijke verhoudingen, ook onze liaison met de natuur is veranderd, is natuurlijk geen knip voor de neus waard. Maar ik besef ook terdege dat het nieuwe ecologisme toch vooral een doekje is voor het vervreemde bloeden. Sedert Poussin stroomde veel water onder de brug. Diens Et in Arcadia Ego refereert aan een, op het eerste gezicht, utopisch en nostalgisch pastoraal verleden. Bij hem lijkt haar wederopstanding niet uitgesloten. Arcadië was weliswaar ook toen al een Utopia - letterlijk een ou-topos, of plaats die niet bestaat. Men beschreef en schilderde deze nog als een werkelijk, althans mogelijk herderlijk landschap. We waren er tenslotte zelf geweest! Twintig jaar eerder al schilderde Guercino evenwel een somberder versie. Daarop zien we een schedel op een grafzerk, met wederom het opschrift: Ook ik was in Arcadië. Nu echter is dit Ik de Dood.

Landschappen veranderden van plaats, kleur, maar ook van betekenis. Wij veranderden. Moeder Natuur veranderde met ons. En dus veranderde ook ons Arcadië. Ooit was Natuur een pastorale idylle. In de achttiende eeuw werd ze subliem: een indrukwekkend, beklemmend landschap van bergen en watervallen. Toen werd Natuur pittoresk, voer voor de eerste generatie toeristen. Het verhevene werd gedomesticeerd, eerst dankzij de schilderkunst, toen door middel van fotografie. Alle kunsten verkleinen en brengen zo zelfs het meest huiveringwekkende binnen handbereik.

Niet voor niets beschouwde de auteur van Moby Dick de mens toen al als een ‘ruïneus dier’... In de twintigste eeuw werd Natuur vooral misbruikt, getemd, beklommen en door camera’s beschoten. Tenslotte reduceerden bij het wisselen der millennia postmoderne metropolisbewoners de natuur tot haar twee extremen: hetzij een uitdaging voor atleten, hetzij een mysterie voor natuurfreaks. Milieuactivisten reduceren Cultuur tot Het Kwaad, en hemelen Wilde Natuur op tot Het Goede. Terwijl Darwin dacht dat er op de wereldkaart geen onbekende plek zou overblijven, mikt de postmoderne milieubeweging op nieuwe, dit maal kunstmatig witte vlekken intacte natuur. Een nieuwe Tuin van de Hesperides, waarin de gouden appels die Heracles ooit stal, door de godin Athene zijn teruggebracht, om vanaf nu door niemand meer te worden aangeraakt. Het Natuurreservaat wordt gesloten. Een Paradijs, bewaakt door de nieuwe scientific managers van het milieu.

Aanwezigen - mag ik mij tenslotte wagen aan een wat meer diepgravend theologische bespiegeling? Hitlers opperarchitect Speer verzon voor zijn geschifte chef de inmiddels berucht geworden Ruïne wet. Een Duizendjarig Rijk diende architectuur zodanig te doen verrijzen, dat daarin haar toekomstige toestand reeds als bouwval moest zijn verdisconteerd. Met zijn hype ironische greep naar macht over de Tijd, ontwierp hij de gebouwen van het Reich zó dat hun ruïnes er over duizend jaar op hun voordeligst zouden uitzien. Net als de overblijfselen van Rome en Athene, maar in dit geval geen vervallen vormen van gebroken marmer, maar composities van roestend staal en gebroken beton. In de bioscoop ging men nog een stap verder. In films als Blade Runner uit 1983 zien we architectonische parken, waarin ruïnes van de hoogtepunten der Moderne architectuur het decor van destructie en vernietiging vormen. Net als bij Speer, fungeert catastrofale vernietiging als een soort bevrijding.

Het zal toch niet zo zijn, dat God de wereld schiep volgens Speers Ruïne-wet? Zou Hij - als een Tinguely - zijn heelal geassembleerd hebben als zelfdestructieve machine, met daarin als tijdbom het schepsel dat hij kneedde naar Zijn evenbeeld? In dat geval is mijn opstand tegen de godsliederlijke vernietiging van het Wijker Arcadië blasfemie. Alle kritiek ware godslasterlijk.

Het zij zo.

Het liefst zou ik een kopie maken van een magnifieke folly, de extravagante rariteit in het ‘Engelse’ landschapspark Désert de Retz - één van de tuinen die ik samen met Van Geest op onze studiereizen bezocht. Een giganteske fake ruïne van de basis van een zuil die, geëxtrapoleerd, wel honderd meters hoog moet zijn geweest. In dat achttiende-eeuwse park riep deze versteende fantasie een glimlach op om ‘s mensen charmante bemoeienis met de wereld. Nu - aan het begin van de eenentwintigste eeuw - zou ik haar als een index willen planten in het virtuele midden van wat ooit een Wijkermeer was. Al was het maar om aan te geven hoe pijnlijk belachelijk - hetzij God, Mens of Beiden inmiddels zijn.

augustus/november 2002, La Roche

Jaar:
2002
Circa:
Nee

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0