'Ik geloof dat ik gedichten huil' Interview met Leo Vroman

Al ruim 65 jaar mag Leo Vroman (1915) zich ‘dichter’ noemen. Zijn debuutbundel met gedichten over zijn ervaringen in de jappenkampen verscheen in 1946 en sindsdien is zijn poëtische productie geen halt meer toe te roepen. In zijn poëzie vallen vooral de grote liefde voor echtgenote Tineke en een liefhebbende verwondering over alles wat leeft op. Ondanks het feit dat hij direct na de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten is gaan wonen en nog maar zelden voet op Nederlandse bodem zet, wordt Vroman erkend als een van de grootste, levende Nederlandse dichters. Hij heeft nagenoeg alle prijzen gewonnen die er op poëziegebied te winnen zijn (zoals de P.C. Hooftprijs in 1964 en de VSB Poëzieprijs in 1996). Toch ziet hij zichzelf in de eerste plaats als ‘wetenschapsmannetje’, als bioloog of hematoloog, de ontdekker van het ‘Vroman-effect’. Want dichter zijn is geen beroep: ‘dichten, dat is als ademhalen.’

Vanuit Fort Worth, Texas, waar hij en Tineke tegenwoordig resideren, voerde hij met ons een gesprek over poëzie en wetenschap, afstand en nabijheid, ‘lief’ en liefde, en de noodzaak om gewaardeerd te worden. Een gesprek via Skype, want Vroman gaat met zijn tijd mee en e-mailt– of, zoals hij het zelf spelt: ‘iemelt’ – er lustig op los. Een gesprek ook, waarin Tineke nooit ver weg is.

Laten we beginnen bij het begin – in 1946 werd uw debuutbundel gepubliceerd, in 1941 had u al enkele gedichten gepubliceerd in een tijdschrift, Groot Nederland– weet u nog wat voor u de noodzaak was om te gaan dichten?

‘Helemaal in het begin van mijn leven, bedoel je? Misschien was één stap in de richting, toen ik lid was van Unitas – ik was achttien ongeveer – dat mijn vriend Anton Koolhaas zei: “Schrijf eens een gedicht.” Dat heb ik gedaan en hij was daar nogal enthousiast over, dus toen dacht ik: nou, dan kan ik het zeker. Dus mogelijk heeft dat wel geholpen, haha.’

Tineke: ‘Ik was er nog niet.’

Waarom bent u ermee doorgegaan?

‘Ik weet het niet, ik weet alleen dat ik vrij veel schreef in het gevangenenkamp in Japan, en aan een vriend van mij – Rob Nieuwenhuijs – vroeg ik een keer of ik nou beter door zou kunnen gaan met tekenen of met schrijven, en hij zei: “Tekenen.” Dus toen ben ik doorgegaan met schrijven.’

Uit eigenwijsheid?

‘Altijd. Maar ik tekende ook voortdurend. Wacht eens even, ik kan iets laten zien wat ik gemaakt heb...’

Tineke: ‘En elke avond – bijna elke avond, hè? – ligt er een gedicht op mijn kussen.’

[Leo houdt een tekening omhoog voor de camera.]

‘Dit heb ik een paar dagen geleden gemaakt, en...deze ook.’

Wat natuurlijk iedereen u vraagt, is hoe het zit met de verhouding tussen poëzie en wetenschap. Dat willen wij ook weten: hoe verhoudt Leo Vroman de dichter zich tot Leo Vroman de wetenschapper?

 ‘Ik beschouw mijzelf als een wetenschapsmannetje, voornamelijk. Ik heb pas een gedicht gemaakt...weet je wat, ik zal het ophouden, dan kun je het zien, het is in het Engels.’

[Hij houdt een blaadje met een gedicht omhoog.]

 ‘Kun je dit lezen?’

Whose head has the brains that will combine all sciences with all arts
Still not my head, for thus far mine still sleeps in parts
For me, just wait until I end
Then stir a teaspoon or two
of my shaken ashes through
your oatmeal, my dear friend that’s the best I can do.
But some genius will arise
To find the hidden key
And open the gates to paradise
Dormant in all humanity
Then this world will turn away
From prayer to love and laughter
And it will be forever after
So much better than it is today.

‘Kijk, dat gaat daar eigenlijk over. Mijn ideaal is dat ik het allemaal zou kunnen combineren tot iets heel anders: geen wetenschap, geen kunst, maar iets wat nog niet bestaat. Dat is nog helemaal niet gelukt vind ik, maar ik heb zo het gevoel dat het kan.’

Dat het te combineren is in iets groters? Wat stelt u zich daar dan bij voor, als dat gecombineerd wordt? Want doet u dat eigenlijk niet al, in gedichten over wetenschap bijvoorbeeld?

‘Nou, wat ik me kan voorstellen gaat twee kanten op: één kant is wetenschappelijk onderzoek naar waarom men gedichten schrijft – antwoorden zoeken op vragen als wat er zo goed is aan rijm en wat dat doet in de hersenen. En de andere kant is in het gedicht zelf...ik houd niet van uitspraken die wetenschappelijk onjuist zijn, bijvoorbeeld: “Mijn hart is vol van jou”, dat moet zijn: “Mijn hart is vol van bloed”, geen flauwekul, of dat moet zijn: “Mijn hersens zijn vol van jou”. Ook niet eens “vol”, maar “een beetje vol”.’

Is dat niet beperkend als dichter, dat u geen onjuistheden mag verkondigen van uzelf?

 ‘Gerrit Achterberg, die ik wel bewonder, die had...ik weet niet meer wat voor woorden. De woorden die hij gebruikte klopten niet voor mij en ik zei tegen iemand: “Het lijkt wel of hij een encyclopedie heeft genomen en heeft opgezocht wat het betekent.” En dat bleek inderdaad precies wat hij deed. Maar zo’n encyclopedie openslaan is vaak niet genoeg, als je niet echt in het onderwerp zit. Bijvoorbeeld de kwantumtheorie, dat is iets onbegrijpelijks maar ook bijna dichterlijks. Entanglement, hebben jullie daarvan gehoord?’

Daar hebben we over gelezen in uw laatste bundel: twee deeltjes die gesplitst worden en die zich mijlenver uit elkaar nog steeds gedragen alsof ze één zijn.

‘Precies, dat is volkomen onbegrijpelijk. Ik vind het een leuk idee dat als wij denken met elektronen, dat die elektronen zich waarschijnlijk volgens de kwantumtheorie gedragen. Die zijn onbegrijpelijk, dus is ons denken ook onbegrijpelijk. Het is een beetje ingewikkeld...en misschien ook wel onzin.’

[Hij lacht.]

U heeft in een interview met De Groene Amsterdammer (22-04-1998) gezegd dat poëzie en wetenschap eigenlijk hetzelfde doen, namelijk iets ontdekken wat er al was.

 ‘Ja, dat gevoel heb ik toch wel altijd. Tekenen en schrijven en de wetenschap hebben in het algemeen hetzelfde effect, geloof ik. Het is heerlijk om iets te ontdekken. Tekeningen ontdek ik en die trek ik over, en gedichten ontdek ik ook en die probeer ik net zo te schrijven, en de natuur... Kijken, en dan ontdek ik dat er iets is dat niemand kent. Maar het is er niet ineens. Ik knoei erg...ik zal het jullie laten zien, hoe hard ik knoei.’

[Leo laat ons een gedicht zien waar flink wat woorden in zijn doorgekrast en zijn bijgekrabbeld.]

‘Kijk, dat geklieder komt omdat er ergens een volmaakt gedicht bestaat, en ik probeer dat te benaderen, dus moet ik telkens wat veranderen. Ik werk erg snel, geloof ik. Vrees ik. Maar ik moet een hele hoop veranderingen doen, en erg zeker ben ik niet, als ik ten slotte klaar ben, dat ik kan zeggen: “Zo, dit is het gedicht dat bestond en dat geschreven wilde worden.” Toch heb ik in het algemeen wel het gevoel dat ik dat heel dicht benader, zoals het had moeten zijn. Soms heb ik zelfs het gevoel dat het precies zo is zoals het moest zijn, maar dat duurt niet lang. Dat gevoel heb ik een half uur, tien minuten, en dan...na een paar uur denk ik: het is wel aardig en de volgende dag wil ik het niet meer zien. Daarom stuur ik het gelijk naar een tijdschrift.’

Is dat waarom u zo veel publiceert?

‘In mijn laatste bundel, Daar, staan gedichten van alleen de afgelopen twee jaar. Het is dikker dan alle andere bundels van mij, dus ja...Sommige mensen zeggen: “Als je oud wordt moet je het kalmer aan gaan doen”, maar ik vind juist dat je, als je oud wordt, je moet haasten om het allemaal gedaan te krijgen. Alleen weet ik niet wat er allemaal gedaan moet worden. Ik weet ook niet precies wat die drang is om te publiceren. Ik heb het gevoel dat een gedicht niet compleet is totdat het gepubliceerd is. Eerst in klad, knoeien, dan is de computer de volgende stap schoonmaken – en dan sturen. Als ik geen antwoord krijg dan is het gedicht nog niet klaar. Als ik een onaardig antwoord krijg ook niet. Het moet aardig zijn. Als ik een aardig antwoord krijg dan is het bijna voltooid en als het gedrukt is dan ben ik ervan af. Goede recensies heb ik wel nodig, geloof ik. Schrijf er maar gauw één.’

Waarom heeft u dat nodig, denkt u, al die waardering? 

‘Ach gut, omdat ik kinderachtig ben, waarschijnlijk. Nee, dat is een flauw antwoord. Omdat ik altijd aan mezelf twijfel. Ik heb een tijdje gehad dat ik helemaal geen gedichten schreef, in de jaren zeventig ofzo. Ik begon weer toen we in een restaurant zaten en een jongen bij onze tafel langskwam en vroeg of ik gedichten wilde blijven schrijven. Ik heb hem bedankt en ben er toen mee doorgegaan. Ik weet nooit of iets goed is en als ik een slechte recensie krijg, dan denk ik dat het slecht is. En dat is ook wel zo, want het gaat om communicatie. Als je niet hebt kunnen communiceren met de recensent, dan ontbreekt er iets. Ook al is hij een idioot.’ Lachend: ‘Een stomme idioot.’

Dat lijkt een beetje op de feedback die je krijgt bij wetenschappelijke publicaties.

‘Dat is een goeie vergelijking, daar moet ik over nadenken... Die zijn natuurlijk iets vager, de reacties op wetenschappelijk werk. In de eerste plaats duurt het maanden voor het gepubliceerd is, soms een jaar, en dan kan het wel nog een jaar duren voordat iemand er iets van zegt. Dat ging ook zo met mijn werk, dat zogenaamde ‘Vroman-effect’: ik ontdekte met mijn werkgroepje, ongeveer in 1970, dat een bepaald molecuul op glas gaat zitten en dan weer verdwijnt, in dertig seconden, het komt enkele seconden na allerlei andere moleculen en na dertig seconden is het weer vervangen door iets anders. Bijna elke keer als ik op een bijeenkomst was vroeg ik aan andere wetenschappers of ze dat molecuul al gevonden hadden. Dan zeiden ze: “Nee”, en dan vroeg ik: “Hoe lang heb je het blootgesteld?” Zeiden zij: “Oh, een paar minuten”, en dan zei ik: “Ja, maar dan is het al weg.” Eindelijk, na tien jaar, hebben ze gedaan wat ik zei, en toen hebben ze het naar mij vernoemd. Wat erg lief is natuurlijk. Maar dat is typisch voor wetenschap, die manier.’ U zegt dat poëzie en wetenschap hetzelfde doen, maar dat doen ze in een totaal andere taal... ‘Ja, totaal anders. Erger nog, ik schreef een keer een wetenschappelijk artikel, in het Engels natuurlijk, en Tineke – ze leest altijd alles wat ik schrijf – zei: “Dit woord heeft twee betekenissen, welke bedoel je?” “Allebei tegelijk”, antwoordde ik. Waarop ze zei: “Ja, maar dit is wetenschappelijk, daar mag je dat niet doen, daar moet je duidelijk zijn.” Dat is waar, dus ik heb het moeten veranderen.’

Wetenschappelijke artikelen schrijft u in het Engels, poëzie voornamelijk in het Nederlands. Is dat omdat Nederlands de taal van uw jeugdjaren is?

‘Het is je misschien al opgevallen: ik gebruik waarschijnlijk toch ouderwets Nederlands. Er zijn vrij veel woorden die ik niet ken, of niet begrijp in het Hollands. Weet je hoeveel woorden er elk jaar worden gemaakt in Holland? Duizend, en daar blijven er maar tien van in leven. Die gebruik ik niet, dan is het gedicht in een week dood.’

Om terug te komen op entanglement, als we daaraan denken, denken we ook aan hoe Tineke en u zeven jaar van elkaar werden gescheiden door de oorlog en de kampen. Zijn jullie ook als die deeltjes die ver van elkaar zich gedragen alsof ze nog steeds één zijn?

 ‘Oh ja. Och, als je zoiets meemaakt, dan kun je het makkelijk herleven geloof ik. Als ik terugdenk... Ik zie haar nog lopen in Den Haag, of Scheveningen, aan de kust. Dat voel ik nog steeds.’

In het gedicht ‘In liefde uitgedrukt’ heeft u het over Tineke en zegt u dat u wel heel veel blootgeeft van uw leven, en of u dan niet beter een ander woord, een andere naam dan ‘Tineke’ had kunnen gebruiken. Maar dan concludeert u: nee, want Tineke is Tineke...

‘Nee, want Tineke is...te werkelijk natuurlijk. Het juiste woord bij het juiste ding...dat hangt samen met dat wetenschappelijk gezeur van mij: ik wil niet “onjuist” zijn. In het algemeen natuurlijk, ik kan een gekke fabel schrijven, waarin een kikker praat met een onderbroek, dan mag je doen wat je wil. Maar in het algemeen moet het juist zijn. Tineke is Tineke, en geen gedonder.’

In dat gedicht toont u ook een soort schroom om zo veel te publiceren over jullie intieme leven, maar u doet het dan toch.

‘Ja. Het meest intieme, dat is... Er is een boek dat Detailsheet, ik probeerde een moleculaire autobiografie te beginnen, dus dat moest gaan over een spermacel van mijn vader en een eicel van mijn moeder. Na vijfhonderd regels was ze nog steeds niet bevrucht, er gebeurt zo ontzettend veel, het is allemaal erg interessant. Maar ik schreef ook daarin dat ik niet te persoonlijk wil worden over wat mijn ouders met elkaar deden, het moleculaire niveau helpt daarbij: hoe moleculairder je wordt, hoe minder persoonlijk het is. Het wordt biologie in plaats van pornografie... Ik weet het niet. Ik ben soms in de verleiding om heel intiem over mijzelf te schrijven, maar misschien zijn er een paar pagina’s die ik niet publiceer. De brieven die Tineke en ik aan elkaar schreven toen de oorlog voorbij was, zij was in Holland en ik was hier. Die brieven, en die zijn nog geïllustreerd, liggen in het Letterkundig Museum, onder enige lagen plastic, met het briefje: “Niet openen voor het jaar 2025.” Dus je hebt nog een kans.’ Er is nog iets intiems over. ‘En dan hoop ik dat ze uit elkaar gevallen zijn, tegen die tijd.’

Maar waarom geeft u ze dan aan het Letterkundig Museum? U kunt ze ook meenemen het graf in.

‘Dat is een goede vraag. Dat kunnen we Tineke even vragen.’

[Leo roept Tineke.]

‘Tineke, ik vertelde over die intieme brieven van ons, dat die in het museum liggen. En zij vragen: “Als ze toch zo intiem zijn, waarom heb je ze dan gegeven?”’

[Tineke zwijgt.]

‘Ze denkt na...’

Tineke: ‘Je weet nooit wat er met ze gebeurt als ze in het huis zijn. Ze kunnen verbranden, of the kids may try to read them.’

Leo: ‘Ja, als we ze thuis laten liggen is dat gevaarlijk, als ze verbranden is dat toch zonde. Maar het heeft toch iets arrogants eigenlijk. Achteraf gezien. Dat ik onze brieven zo belangrijk vind, ook al wil ik niet dat iemand ze leest, dat ik ze wel rustig aan het museum geef.’

Tineke: ‘Maar wat wil je er dan mee doen?’

Leo: ‘Ik weet niet, ik vertrouw mijzelf voor geen cent.’

Tineke: ‘Ik zou ze niet graag in huis hebben. Ik zou ze niet graag nog eens lezen.’

Leo: ‘Oh nee?’

Tineke: ‘Nee.’

Leo: ‘En de tekeningetjes?’

Tineke: ‘Er waren heel weinig tekeningetjes bij, en als ik mij goed herinner waren ze niet zo geschikt voor de ogen van andere mensen.’

Het is best bijzonder dat Tineke het allemaal goed heeft gevonden dat u zo veel over haar geschreven heeft, zo veel persoonlijke dingen over jullie relatie.

[Leo vraagt Tineke op de bureaustoel plaats te nemen om te antwoorden. Zij weigert eerst, gaat dan toch zitten, blozend.]

Tineke: ‘Wat is er goed aan te vinden, hij doet het toch. Ik vind het ook wel leuk, eerlijk gezegd. Ja hoor, toe maar.’

Is er ook een reden dat Tineke zo veel vaker voorkomt in de poëzie dan uw dochters?

Tineke: ‘De dochters lezen geen Nederlands, dat helpt niet.’

Leo: ‘Daar heb ik geen antwoord op, eigenlijk. Ik heb wel wat gedichten over de kinderen, en de kamers van de kinderen, maar het zijn er niet veel nee. Het is waarschijnlijk toch minder poëtisch om kinderen te hebben dan een echtgenote. “Echtgeniete” eigenlijk, het moet geen verleden tijd zijn. Een echtgeniet.’

In het gedicht ‘Liefde sterk vergroot’ stelt u dat uw biologische besef van de complexiteit van mensen het gemakkelijker maakt om van ze te houden. Komt dat vooral voort uit het nog niet helemaal begrijpen hoe een mens werkt of juist uit het steeds beter begrijpen?

 ‘Dat is vooral een doodgewoon respect voor de ingewikkeldheid denk ik, en liefde daarvoor. Ik weet niet zeker of mijn liefde voor alles wat leeft de reden is waarom ik biologie ben gaan studeren of andersom natuurlijk, dat is heel moeilijk na te gaan. Ik weet wel dat toen ik heel klein was, ik een keer een worm in mijn hand had. De worm probeerde naar huis te komen en dat vond ik zo vreselijk lief. Ik vroeg mijn moeder of ik hem mocht zoenen. Dat mocht niet, dus ik heb hem meegenomen naar achter in de tuinen hem daar gezoend en losgelaten. Dus ik had wel al een één of ander probleem daar. Een liefdesprobleem. Vroeger hield ik misschien meer van beter begrijpen, maar tegenwoordig houd ik van niet begrijpen. Ik vind dat een erg lekker gevoel. Minder begrijpen...als je denkt aan misdadigers bijvoorbeeld, die onbegrijpelijk zijn. Ik ben op het ogenblik een boek over Nixon aan het lezen, The Final Days, en dat is totaal onbegrijpelijk, dat iemand zo misdadig en dom kan zijn. En dan houd je bijna van hem, dan houd je bijna van Nixon omdat je niet begrijpt hoe hij zo gek kan zijn.’

Waar komt dat houden van dan vandaan?

‘De dieren zijn allemaal gek. Ze hebben een egocentrische houding die beslist abnormaal is. En daar houd ik erg veel van. Insecten die lopen te zoeken naar iets, alsof dat het belangrijkste is, bijvoorbeeld. Heerlijk vind ik dat.’

Het is toch wel opvallend dat u voor een Nederlands publiek bent blijven schrijven, terwijl u al zo lang in Amerika woont. Is het gemakkelijker voor u om u bloot te geven aan lezers die zo ver weg zijn?

‘Ja, beroemdheid...ik ben een beetje beroemd in Nederland en dat is lekker ver weg. In Holland, als ik vroeger Holland bezocht, loerde ik vaak rond om te kijken of ze mij herkenden. Ik vond het niet zo leuk als ze mij niet herkenden, maar ook niet als ze me wel herkenden. Het is gemakkelijker om mij dan bloot te geven denk ik. Grappig dat je dat woord gebruikt, een paar weken terug had ik een bijeenkomst met poëziestudenten van hier en toen maakte ik deze vergelijking: “Writing poetry is like undressing, publishing is like going outside naked.” En één van de meisjes zei: “Oh, I don’t do that.”’

Het feit dat u niet echt in te kaderen bent in een literaire stroming en moeilijk te vergelijken bent met andere schrijvers, ligt dat ook aan het feit dat u zo ver van de ‘scene’ bent?

‘Kijk, het is zo dat ik erg weinig te lezen krijg. Querido, onze uitgeverij, stuurt ons haast nooit iets van andere mensen. Maar ik geloof niet dat ik dingen leer van anderen, of dat ze iets van mij leren. Ik ben misschien wel het contact verloren, doordat ik de rijmloze en werkwoordloze gedichten niet kan waarderen. Het lijkt allemaal uit een woordenboek geknipt, dat je zegt: “Tafel kip, oh olifant, takje.” Dat doet me niet zo veel. Zelfs nu niet, en nu zeg ik het zelf.’

Dat ‘tafel kip’ u weinig doet is gemakkelijk te begrijpen, maar waarom heeft u het rijm zo nodig?

‘Het is een hersenziekte, rijmziekte. Ik kan het niet laten. Er zijn natuurlijk twee dingen die vruchtbaar zijn in rijm. Het één is dat je op heel vreemde woorden komt en dan merkt dat er een verband is. Het ander is dat het beter past om te onthouden, of hardop te denken ofzo, ik weet het niet. Als het rijmt dan is het waar. Als het niet rijmt kan het net zo goed uit een krant komen of zoiets.’

Is waarheid dan belangrijker dan schoonheid in uw gedichten?

‘Schoonheid zeg je? Doet me altijd zo aan zeep denken. Goede zeep, geparfumeerde zeep. Té geparfumeerde zeep.’

Tegen Tineke: ‘Schrijf ik schone gedichten?’

Tineke: ‘Wat bedoel je, geschrobd of mooi? Ik zou zeggen aandoenlijk.’

Leo: ‘Aandoenlijk ja, dat is wel de bedoeling. Ik zou dolgraag mensen aan het snikken brengen. Ik snik zelf niet. Ik heb niet gehuild toen Tineke en ik afscheid namen, en sindsdien ook nooit meer. ’t Is kapot, waarschijnlijk. Ach, ik ben jaloers op mensen die huilen. Ik vind het een erg mooie bezigheid, eigenlijk. Ik wil het graag veroorzaken en ik zou het wel leuk vinden als ik het zelf kon, geloof ik.’

Huilen is een manier van ontladen. Doet u dat op een andere manier?

‘Misschien toch wel door het schrijven, ja.’

                                                                                     

Dan wordt het schrijven een soort loutering: meer persoonlijk dan wetenschappelijk.

 [Stilte]

'Ik ben er even over aan het nadenken. Ik geloof dat ik gedichten huil, in plaats van tranen. Over de betekenis van een gedicht denk ik dan ook niet meer na. Als iemand mij vraagt wat ik bedoeld heb met een gedicht, zeg ik: “Je wil hetzelfde nog eens horen, maar dan slechter.”’

Dat heeft Rutger Kopland ook ooit eens gezegd, op een andere manier, dat het enige goede antwoord op de vraag naar de betekenis van een gedicht het gedicht zelf is.

 ‘Nee, dat vind ik toch niet zo grappig als wat ik zelf gezegd heb.’

U gebruikt in gedichten heel vaak het woord ‘lief’. Is dat ook het woord dat u het meest liefheeft in de Nederlandse taal?

‘Ik wil liever geen erg poëtische woorden gebruiken. Ik vind alles lief, praktisch. Lief is een handig woord, een prettig woord. Niet te sentimenteel. En je hebt geen equivalent in het Engels. Het heeft iets meewarigs, “lief”. “Nou” vind ik ook een leuk woord. Het verandert de zin; “nou, doe maar niet” klinkt heel anders dan “doe maar niet”.’

U omschreef het leven ooit als ‘nog even’. Wat wilt u doen met het ‘nog even’ dat er nog is?

 ‘Ik heb geen idee. Je weet het nooit, eigenlijk, er kan toch nog iets gebeuren. Nog even, misschien zie ik de wereld nog wel vergaan. Ik ben een ‘disaster freak’, zegt Tineke, als er kans is op een tornado hier, kijk ik altijd of de batterijtjes van mijn camera nog goed zijn. Wat wil ik verder nog doen... Ik zeg bijna altijd ‘ja’ op verzoeken, ‘nee’ is een beetje moeilijk voor mij. Of het nu het vuilnis buitenzetten is of het schrijven van een gedicht. Ik krijg niet veel opdrachten, maar toch zeker een paar keer per jaar. Bijvoorbeeld voor Tiradeheb ik een eigen ‘in memoriam’ geschreven. Sommige mensen namen die opdracht ernstig op. Die mensen vind ik vrij ondraaglijk. Maar wat ik wil doen...het belangrijkste voor mij is het moment zelf, dat meen ik echt. Met jullie praten is nu het belangrijkste in mijn leven. Morgen ben ik het weer vergeten, maar nu...’ [Hij lacht.] ‘Dat is een grapje natuurlijk, dat begrijp je.’

precies genoeg

Op een dag zeg ik “Genoeg.”
Maar één ding wil ik nooit:
door een ramp tien minuten te vroeg
tot pap te worden voltooid,

zoals een jonge soldaat
door een bom, een handgranaat,
met een restant zeg maar
van een en zeventig jaar.

Alle bloemen moeten ontplooid. \
Alle eieren moeten gelegd,
want één ding wil ik nooit —
maar dat heb ik al gezegd.

 

Forth Worth, 23 juni 2011
Eerder gepubliceerd in Tijdschrift Vooys 29.4

Tags

Reageren