Waterloo Veteranen - Brief van Luitenant Klijnsma over het beleg van Valenciennes juli 1815

Den volgenden dag kreeg ik bevel om met mijn detachement naar Vallenciennes (een sterke vesting, in handen der Franschen) te marcheeren, om daar batterijen aan te leggen. Eerst in een groot Lustslot waar ons niets ontbrak en dan onder den blooten hemel te moeten logeeren, was een groot onderscheid. Zoo gaat het in het militaire leven: van het grootste gebrek in de ruimte, en omgekeerd, is aan de orde van de dag.

   Wij kregen, om de werkzaamheden zoveel mogelijk te bespoe­digen een paar honderd fransche boeren, die de Maires ons moesten bezorgen, tot onze beschikking. Toen wij naar de bestemde plaats marcheerden, namen wij alle boeren die wij tegenkwamen, meê. Zij keken er raar van op als wij zeiden: Allons paysans, il faut aller avec, pour travailler. Weinigen toonden zin in ons voorstel, maar neen of ja zeggen hielp niet, daar zij meê moesten.

   Op de plaats waar de batterij aangelegd moest worden, ontmoette ik mijn ouden vriend kapitein Riesz, van de artille­rie, die mij, toen ik te Dordrecht bij het bataillon arriveer­de, veel vriendschap bewezen had.

   Nadat wij een paar uur gewerkt hadden, kwam kapitein Esau met den luitenant en dertig man van Quesnoy (de genoemde vesting die reeds den 29en overgegaan was) ons te hulp. Zij hadden reeds den vorigen nacht en een gedeelte van dien dag aan een mortier-batterij dicht bij de onze gewerkt.

   Daar de batterij, waar wij aan werkten, voor drie vieren­twintigers bestemd was en de situatie gunstig bleek, hadden wij hem weldra in orde. De intentie van den Artillerie-gene­raal Gunkee (van Gunkel red.), die hier bij ons kwam, bleek om met het aanbreken van den dag, de vesting met 24-ponders en houwitzers te begroeten.

   Gedurende den geheelen morgen van den eersten Juli was het echter zoo geducht mistig dat wij bijna geen tweehonderd pas vooruit konden zien, zoodat er geen schot gelost kon worden, wat mij geweldig speet; want onze Sergeant-majoor en ik waren expres gebleven, ofschoon wij reeds den geheelen nacht daar doorgebracht hadden en de kapitein 's morgens - daar het overige ons eigenlijk niet meer aanging - met de ompagnie naar Preseau terugkeerde.

   Omstreeks 11 à 12 uur begon de mist op te trekken en weldra hadden wij Valenciennes in de kijkert. De Generaal had aan kapitein Riesz, die de batterij met de 24-ponders commandeer­de, bevel gegeven met het bombardement een aanvang te maken zoodra de houwitzers begonnen te spelen. De Generaal, zijn adjudant en ik stonden bij de houwitzers. Deze werden geladen en wij begaven ons op een hoogte, een pas of tien van de batterij, om beter te kunnen zien waar de projectielen neer­vielen. Nauwelijks was de eerste naar de stad geworpen, of kapitein Riesz begon met zijn 24-ponders te brommen, en daar zijn batterij achter de onze lag suisden zijn vierentwintigers vlak over onze hoofden heen. Die klanten snorren op een ont­zettende manier door de lucht en men denkt daardoor dat zij dichterbij langs gaan dan eigenlijk het geval is. Zoo verbeel­de ik mij eerst dat die heeren ons en-passant meênemen zouden, ofschoon er, zooals ik naderhand zag, volstrekt geen gevaar was.

   Het voorstadje Marly lag juist in de lijn van onze kanonnen naar Valenciennes en, daar onze batterijen wat ver van de stad geplaatst waren, vermoedden wij dat de meesten inplaats van in de stad in het Voorburg vielen.

   De Generaal wilde daarom graag, zooals hij merken liet, dat de een of ander naar het voorstadje toe zou gaan om te zien waar de houwitzers eigenlijk vielen. Zijn adjudant noch ik gingen hier evenwel op in, want wij hadden er niet extra veel zin in dit te doen, daar zich van tijd tot tijd fransche patrouilles lieten zien. Toen de Generaal dit merkte besteeg hij zijn paard en reed naar het Faubourg toe, terwijl zijn adjudant hem volgde. Ik dacht, het zoo goed als zij te kunnen wagen (ofschoon te-voet) en stapte op het dorpje aan. Toen ik er was vond ik den generaal en zijn adjudant nergens, zoodat ik vermoedde dat zij reeds langs een anderen weg geretouneerd waren.

   De Franschen die hier woonden, vroegen mij schreiende of wij Marly neerbranden wilden, daar de houwitzers telkens in het dorp vielen, waardor, zooals ik zag, reeds brand ontstaan was en menschen gewond waren. Ik stelde hen evenwel gerust, want het was ook volstrekt niet op hun voorstadje gemunt.

   Daar ik dus, naar het scheen, de eenigste van de onzen was, in dat dorp, voelde ik er mij niet erg vertrouwd. Ik maakte rechtsomkeert en stapte vlugger als ik gekomen was, naar de batterij terug; want een enkele Franschman had mij vanuit een of ander huis op straat neer kunnen leggen.

   De andere heeren bevonden zich reeds weer bij de batterij. Na daar nog een oogenblik te hebben vertoefd, stapten wij, de Sergeant-majoor en ik, naar Preseau, ongeveer drie kwartier van daar, want wij verlangden wat te eten.

   De kapitein had met de manschappen te Preseau zijn intrek genomen bij een smid die ook een stuk van een boer was. Zij waren hier aan het koken en braden en wij deden ons aan het gereed-gemaakte niet weinig te goed.

   In een klein smerig kamertje dat ook meer op een schapen­stal dan op een slaapkamer leek, lieten wij eenige bossen stroo brengen en op dit parade-bed brachten wij den nacht door.

   Den anderen dag moest de kapitein 's avonds, tegen donker, met de compagnie naar de batterijen terug, daar wij ze dichter bij de stad moesten aanleggen.

   Gedurende dien nacht maakten wij, met medehulp weer van een paar honderd boeren, een batterij gereed, maar de heeren Franschen hadden ons zien werken en begonnen ons met het aanbreken van den dag naar de broek te schieten met 24-pon­ders. Wij moesten soms, ondanks die snorrende kogels, geducht lachen om onze fransche boertjes die zich, zoodra zij maar vuur in de stad zagen, op de buik in de gracht voor de batte­rij lieten vallen.

   Daar de order luidde niet voort te werken als de vijand te sterk begon te vuren, gingen de boeren naar huis en wij naar ons cantonnement terug.

   Den 2en Juli kwam een luitenant-ingenieur ons meêdeelen dat wij weer naar de batterij moesten, om die te verlengen. Wij maakten van den dag nacht en van den nacht dag en werkten zonder ophouden tot den 9en door. Wij konden, daar de Fran­schen ons soms op een verbazende manier met hun kanonnen salueerden, op 't laatst bijna geen boeren meer bij elkaar krijgen, zij verstopten zich of deserteerden naar andere plaatsen. Den laatste nacht die tusschen den 8en en 9en Juli, hadden wij een compagnie infanterie die voor Oost-Indië be­stemd was, tot hulp, maar deze mannen waren ons maar weinig tot dienst, daar zij volstrekt niet wilden werken. Deze zomer­nachten waren allesbehalve warm en wij leden een geduchte koude. Wij hadden er evenwel ons genoegen aan om bommen, houwitzers en gloeiende kogels van weerskanten door het donker te zien vliegen; het is inderdaad fraai zulk een parabolischen straal door de lucht te zien beschrijven.

   Bijna het heele dorp Marly was, zoowel door ons als door de Franschen neergebrand. Het stond de Franschen ongemakkelijk in den weg, want zij konden ons niet ontdekken erachter. Geen huis  ervan was onbeschadigd gebleven en nooit zag ik zoo'n brand als hier. Soms stond het voorstadje, dat niet zoo klein is, aan alle kanten in vlammen. Geen inwoners waren er meer te vinden, behalve zulken die hun cabanen in den grond gebouwd hadden (op dezelfde wijze als in de companie bij de Gordijk in Friesland). Deze waren er het best aan toe, daar zij in hun onderaardsche huizen niets te vreezen hadden. Eens, toen wij langer dan gewoonlijk, tot in den lichten dag, gewerkt hadden, gingen wij, de luitenants Schröder en van der Wijk, onze sergeant-majoor en ik, naar het dorpje om eens te zien hoe het er uitzag. Wij konden in de huizen geen sterveling vinden. Alle menschen waren gevlucht en hun woningen gedeeltelijk uitgeplunderd.

   Het meest amuseerden wij ons in den tuin van een klein lusthuis dat aan alle kanten door 24-ponders doorschoten was. De tuin was zeer fraai aangelegd en de schoonste bloemen waren er te vinden. Ook veel braambeziën waarvan wij braaf plukten. Daar wij er ons echter niet erg vertrouwden, gingen wij spoe­dig weer terug. Nauwelijks op den straatweg, bleken de Fran­schen ons gezien te hebben, dadelijk zonden zij ons eenige 12- of 18-ponders na, zoodat het zand ons om de ooren stoof. Een der soldaten van de Oost-Indische brigade liet een zak walno­ten, die hij in een huis gevonden had, van schrik vallen. Wij profiteerden ervan, door al onze zakken en ook onze mutsen ermeê te vullen.

   Wij gingen naar Preseau terug, blij dat men ons in 't vervolg 's nachts met rust liet. Wij hadden ons logement nu bij den brouwer Lionnet genomen. Een oud, leelijk, dik en kort wijf, de moeder van Lionnet, deed de huishouding, haar twee kleindochters, een paar aardige meisjes, hielpen haar en de zoon bestierde de brouwerij. Dikwijls moest ik om het leelijke oude vel lachen, want daar een dezer meisjes er aardig uitzag, zei ik wel eens tegen het oude besje dat ik haar kleindochter naar Holland mee zou nemen. De oude heks kon hierover dan zoo verstoord worden, dat het onschuldige kind dadelijk naar haar klein kabinetje moest. Ik deed hier dan boos over en beval haar om oogenblikkelijk de weggezondene weer te gaan roepen, daar ik haar volstrekt in mijn gezelschap wenschte te houden. De oude negentigjarige moest wel, ofschoon zij het op mij niet begrepen had, doen wat ik zei. Met zulke en andere grappen brachten wij den tijd te Preseau door.

Tags

Reageren