De rechtskracht van kunst en filosofie

Als eerste gedachtebepaling wil ik de titel Hoe kunst en filosofie werken naast een andere titel leggen: de titel van Austins canonieke werk How to do things with words. Voor deze gelegenheid vertaal ik die zo: Hoe woorden werken. Geënt op dit filosofische werk zijn er in de loop der tijd uiteenlopende formules ontstaan, waarin andere woorden in de plaats van ‘words’ zijn gezet. Ik noem er een paar: How to do things with art, How to do things with law, with film, gender, politics, etc. Kortom, de vraag naar hoe kunst en filosofie werken heeft betrekking op vele manieren van werken en talloze ketens van acties en contexten. Een oneindig worden. Geen slechte en geen goede oneindigheid. Gewoon oneindig. Waar gaat het dan heen, waar gaat het om, de zin? Wat is het doel? Ligt er niet zoiets als eeuwige vrede in het verschiet? Geen uitweg, geen verlossing, geen oplossing?

Laat ik er een uitspraak van Marcel Duchamp aan vastknopen: ‘Er is geen oplossing omdat er geen probleem is’. Ik onderschrijf dat er geen oplossing is. Maar met problemen ligt het iets genuanceerder. Er is geen probleem omdat problemen dingen zijn die er inderdaad niet ‘zijn’ maar zich op een of andere manier voordoen, constructies. Voor velen was een ready-made een probleem. Voor anderen opende het een zee van mogelijkheden, het summum van vrijheid. En dat is de crux. Hoe werkt dat?

Het gaat misschien uitsluitend om de effecten van praktijken en interventies. Uiteenlopende manieren om de contouren van bepaalde machtsbolwerkjes zichtbaar te maken, formuleringen van zowel consensus als dissensus, en kansen om verfrissende fricties daartussen te bewerkstelligen (voorbij de verhullende formule van ‘let’s agree to disagree’). Suggesties om binnen- en buiten-institutionele operaties uit te voeren, interventies, temidden van een veelheid aan wetenschappelijke en culturele contexten. Om het ‘hoe’ van deze werkingen begrijpelijk te maken, biedt een citaat van Foucault uitkomst: in zijn essay What Is Enlightenment? schrijft hij dat het gaat om ‘een moeilijk spel tussen de alledaagse waarheid en de uitoefening van vrijheid’ (cursief toegevoegd). Kenmerkend voor dat spel is in zijn ogen dat daarin ‘de hoge waardering van de actualiteit onlosmakelijk verbonden is met de gedrevenheid de verbeelding te gebruiken en het actuele anders te verbeelden dan het is, om het actuele te transformeren, niet om het te vernietigen’. De vraag is dan: Hoe geven kunst en filosofie aan die gedrevenheid gestalte?

Voor een enigszins bevredigend antwoord is het nodig om het zelfstandig naamwoord ‘werk’ in een zo direct mogelijk verband te brengen met het werkwoord ‘werken’. De bottom line is: een werk (opus) is niets anders dan een werking, een effect (effectus). Wat doet het, en wat doet het je? Er gebeurt iets en er gebeurt iets met je. Dát kunst kan werken lijkt geen punt van discussie. Bijvoorbeeld door een lustgevoel teweeg te brengen, zegt Kant, een affect zegt Deleuze, een shock, Walter Benjamin. Nog een paar ervaringen schieten me willekeurig te binnen: een ketterse lustervaring tijdens een Nachtelijke Dwaling van Ruchama Noorda, strijdige gevoelens bij het Belgian Funhouse van Dan Graham, vreemd plezier bij The Trainee van Pilvi Takala. Ja, hoe werkt kunst niet, al dan niet kritisch? Een werk brengt iets teweeg, oefent invloed uit, geeft soms een flits van inzicht, heeft zeggingskracht, en elk werk doet dat volgens zijn eigen wetten.

Op die laatste aspecten wil ik iets verder ingaan. Wetten en zeggingskracht. Er wordt iets bewerkstelligd, en elk kunstwerk of filosofisch werk doet dat met behulp van bepaalde wetten, niet noodzakelijk of uitsluitend in strijd met andere regels of wetten. Het gaat dan om die eigen werking, kracht of macht, en uiteraard allerlei grenswerkingen. Ik laat tal van oorsprongsvragen links en rechts liggen en doe een poging om één vraag te beantwoorden met gebruikmaking van de termen van Foucault: Hoe geven kunst en filosofie afzonderlijk én ten opzichte van elkaar gestalte aan de uitoefening van vrijheid? Of nog beknopter: hoe werkt die gedrevenheid om de alledaagse waarheid te transformeren?

Filosofen hebben het ooit tot hun beroep gemaakt om te denken over kunst, en ze hebben zich zelfs niet alleen ingespannen om te denken voor de min of meer anonieme onmondigen, de vrouw, de arbeider et cetera, maar ook voor de kunstenaar. Die rol van de filosoof, als verlichte woordvoerder, lijkt me uitgespeeld, maar filosofisch onderwijs is nog wel van belang omdat daar tot in de finesses kan worden uitgespit welke machtswerkingen er nog steeds spelen in die relatie, tussen bijvoorbeeld kunst en filosofie. Hoe installeert hegemonie zich, hoe wordt hiërarchie gefundeerd en opgebouwd? Het hoeft niet eens over kunst of esthetica te gaan. De kracht van filosofische werken of kunstwerken blijkt als ze niet zozeer over iets gaan, maar wanneer ze iets teweegbrengen in de wereld waarin we leven. 

Dat brengt me ertoe de aandacht te richten op een werk dat door en door filosofisch is, en waarin uiteenlopende definities van wetgevende macht de revue passeren. Ik bedoel De wet als kunstwerk van Willem Witteveen. Een andere filosofie van het recht. Overduidelijk verplichte literatuur voor een onderzoeksmaster filosofie of promotieonderzoek. Het gaat me niet om het kunstbegrip van Witteveen dat gestoeld lijkt op een consensusmodel, een soort community art. De reden waarom dat werk me de moeite waard lijkt, is omdat hij zijn kritiek formuleert ten aanzien van een zeer dominant begrip van wetgeving, vanaf Plato.

Plato is volgens velen een dichter, en de poëtische zeggingskracht van zijn dialogen is boven twijfel verheven, maar Plato is ook degene die oproept om de kunsten uit de polis (uit de staat) te verbannen. Het is dit aspect van gerationaliseerde onderschikking of uitsluiting en de kritiek er op – de kritiek op wat Witteveen ‘het geloof in instrumentaliteit’ noemt –, dat  zijn boek zo relevant maakt. Hij beschrijft vanuit bezorgdheid zeer herkenbaar een specifieke mentaliteit die vandaag de dag tamelijk dominant is. Witteveen: ‘Waar ik me vooral zorgen over maak, is wat voor gevolgen het geloof in instrumentaliteit heeft voor de burgers, hun vertegenwoordigers en hun bestuurders: een houding die kwaliteit ondergeschikt maakt aan kwantiteit, de inhoud aan het proces en de mens aan het systeem’. Dat behoeft geen verdere uitleg. Het geloof in instrumentaliteit – uit naam van de Idee, de zuivere rede of de absolute geest – heeft ook de relatie tussen filosofie en kunst, vanaf Plato tot en met Hegel door en door beheerst.

Omdat Witteveen het woord kunst niet triviaal gebruikt, is zijn begrip van een kunst van wetgeving op zich al van belang, zelfs al heeft zijn idee van kunst niet alles van doen met wat ik de eigen zeggingskracht of rechtskracht van kunst zou noemen, en in zijn kritische visie op wetgeving ontbreekt er nog wel zoiets als een kunst van gastvrijheid. Witteveen maakt wel indringend duidelijk hoe wetgeving werkt en kan falen. Het is hem daarom ook niet heel erg kwalijk te nemen dat hij de rechtskracht van de kunst en de rechtskracht van de filosofische wetgever niet als twee autonome bronnen van gezag onderscheidt. Twee bronnen die niet onder een noemer te brengen zijn. Van bijzondere waarde is wel een voorbeeld van hem waarmee het verschil tussen die twee bronnen van rechtskracht verder kan worden toegelicht. 

Witteveen stelt voor om een beroemd adagium van de dichter Shelley te veranderen in het belang van een nieuwe juridische en filosofische geest. Shelley besluit zijn essay Defence of Poetry (1819) met de volgende woorden: ’Poets are the unacknowledged legislators of the world’. Ik vertaal: Dichters zijn de miskende wetgevers van de wereld. Soms kan die miskenning veranderen, in het geval van Vaclav Havel bijvoorbeeld, maar dit terzijde. Shelley vestigt in het hele essay de aandacht op een artistieke wetgevende macht, de eigen rechtskracht van kunst. Shelley stelt de macht van de dichter als wetgever aan de orde. Witteveen draait het om en verlegt de aandacht naar de wetgever als dichter. Als we beide auteurs op hun woord serieus nemen, kunnen we vaststellen dat er tenminste twee rechtsbronnen in het geding zijn. Witteveen staat het volgende voor ogen: ‘Een wet die orde schept in ons denken en doen is net zo goed een kunstwerk als een roman of een gedicht. We hoeven Shelleys beroemde uitspraak over de verbeeldingsmacht van de dichter maar om te keren: ‘The legislators are the unacknowledged poets of the world’. De wetgevers zijn de miskende dichters van de wereld.

Dit voorstel tot een rolwisseling biedt de mogelijkheid om de twee machten van wetgeving, en vooral de vraag naar de rechtskracht van de kunst iets verder uit te werken. Baudelaire licht meer dan een tipje van de sluier op in zijn voorwoord van zijn bundel kleine prozagedichten Parijse spleen (Le Spleen de Paris). Hij zegt daar dat zijn onderwerp  ‘een modern en abstracter leven’ is. De ironie wil dat die typering van ‘abstracter leven’ voor Hegel enkele decennia eerder juist een belangrijk argument is geweest om te menen dat de moderne tijd ongunstig is om kunst voort te brengen. Baudelaire toont juist aan, niet alleen met zijn prozagedichten, dat het openen van velden onder, boven en tussen gevestigde systemen, de kracht is van de kunstenaar, en daar lijkt de filosoof blind voor te zijn.

In de tussentijd interpreteren we Hegels these van het einde van de kunst vooral volgens de lezing van Arthur Danto als het einde van een bepaald soort kunst: het einde van mimetische kunst. En daar kun je aan toevoegen dat met dat einde ook het einde van een bepaald soort filosofie is ingeluid. Het einde van de representatie-filosofie. Kunst en filosofie geven niet weer, ze vatten hun tijd ook niet in gedachten. Ze werken. Of ze werken niet. Uitkomst: kunstwerken zijn ook instrumenten, maar van een andere wetgever.

Meer in de lijn van Witteveens kunstbegrip is de gedachte die Kant in het begin van §43 van de Kritiek van het oordeelsvermogen formuleert: ‘Alleen het voortbrengen uit vrijheid, dat wil zeggen door een wil die rede aan zijn handelingen ten grondslag legt, mogen we met recht kunst noemen’.

Ik zal een korte reflectie geven op die zin van Kant. Voortbrengen kent een aantal synoniemen zoals verwekken, doen ontstaan, scheppen, produceren, veroorzaken. Volgens overlevering is de mens een redelijk dier, we kunnen dus zeggen dat Kants visie op ‘kunst’ voor elke professie geldt die iets voortbrengt uit vrijheid. Met dit voorbehoud. Wat de werking van goede ideeën betreft kan het ook gaan om het verwekken en doen ontstaan van een vrijheidsverlangen. Dus niet alleen zoiets als een verwekken uit vrijheid maar ook een strijd met, en een gedreven en geraakt worden door een honger naar vrijheid. Er moet nog een tweede voorbehoud gemaakt worden ten aanzien van Kants formule. Die handelingen hoeven niet noodzakelijk en niet exclusief gefundeerd te zijn door de rede. Daarvoor beroep ik me nog een keer op Foucaults essay. Foucault formuleert het bijna als een politiek programma: ‘We moeten ons bevrijden van de intellectuele chantage van "tegen of voor de Verlichting zijn" '. Dat betekent: een bevrijden volgens maar ook voorbij de Verlichting. Een werking die niet exclusief gebaseerd is op de rede, maar ook niet in strijd daarmee, niet irrationeel. Behalve een redelijk dier is de kunstenaar ook een zinnelijk dier, zoals trouwens elke andere sterveling. Voortbrengen, Verwekken, scheppen, hoe je het ook wilt noemen, vereist een willen doen en laten ontstaan van werken en werkingen die uit een gerichte vrijheidsdrang kunnen voortkomen, maar ook bij toeval door een intens affect teweeg gebracht kunnen worden, die vervolgens een visie of zelfs begrip kunnen bewerkstelligen, in elk geval niet een voorspelbare invulling van een rationeel scenario. Een experimenteel werken aan jezelf, een transformeren van je grenzen, maken en breken van bindingen met niet alleen jezelf.

Die gedrevenheid om je vrij of los te willen maken, kan volgens mij begrepen worden als een gedreven worden door een basaal rechtsgevoel. Misschien is het een waan, maar dan wel een waan die die andere waan, de waan van de dag, uit alle macht wil en soms ook kan transformeren. Dit beschouw ik als de rechtskracht van de kunst, een ander rechtscheppend vermogen. Deze uitoefening van eigenzinnig of eigenwijs gezag, is ook onontwarbaar verbonden met macht en geweld. En dan denk ik niet uitsluitend of per se aan subversiviteit. Jonas Staal verwoordt een en ander wel trefzeker, namelijk ‘that it opens up a concrete, material field of politics still to be defined’ (57, cursief toegevoegd). Hij geeft aan dat een veld er niet zomaar is, evenmin als een doek of een bühne. De plaats van het werk - het plaatsvinden - is niet een feit, het gaat om een plek die elke keer weer veroverd moet worden. Dat wat er kan plaatsvinden door dat ‘veld te openen’, een nog te definiëren politiek, kan in de woorden van Marina Vishmidt ook worden opgevat als ‘speculatieve praxis’.

Daarmee is kunst nog geen harde werkelijkheid, een werk zou dan op een of ander manier direct invloed moeten uitoefen op de alledaagse disciplinering en onverdraagzaamheid, bijvoorbeeld door arbeid in spel te veranderen, door repressie te transformeren in agonisme. Of door vastgeroeste oorlogsoplossingen te deconstrueren – een ander woord voor ontwapenen. In de woorden van de ‘The Institute for Human Activities’ waar o.a. Renzo Martens bij betrokken is: ‘using the structure of the (globalized) industry against itself’.

Uitgaande van het door Foucault geïnspireerde idee dat het gaat om een gedrevenheid de alledaagse waarheid te transformeren, wijzen allerlei signalen in de richting van een stekelige vervlechting van wat ooit theorie en praktijk heette. Kunstenaars en filosofen maken dingen die voor anderen bedoeld zijn, als producten die niet gemaakt zijn voor consumptie, maar als instrumenten voor kritische receptie en reflectie. Deze zeggingskracht is een mogelijkheid tot inwerken op wat ik het basale rechtsgevoel noem, een verbeeldingsmacht die je ook een bespelend effect kan noemen. Het is eveneens een inwerking die kunstwerken en filosofische werken gemeen kunnen hebben. Walter Benjamin heeft dat al aangeduid als de innige versmelting van het visuele en emotionele genot met de kritische houding.

In de tussentijd weten we nog niet half hoe kunst kan werken. Laat ik nog een keer terugkomen op Baudelaire en iets langer stilstaan bij zijn voorwoord. Hoe werkt die gedrevenheid om het actuele te transformeren? Baudelaire vertelt het in de vorm van een bekentenis. ‘Ik moet u een kleinigheid bekennen’, schrijft hij. Alsof hij een misdaadje heeft begaan. Hij vervolgt: ‘Toen ik op z’n minst voor de twintigste keer het beroemde Gaspard de la Nuit  van Aloysius Bertrand (…) doorbladerde, kwam ik op het idee iets soortgelijks te proberen en het procédé dat hij had toegepast op de beschrijving van het leven in vervlogen tijden (…) toe te passen op de beschrijving van het moderne leven, of liever van een modern en abstracter leven’. Als je denkt dat dit de bekentenis is, dan heb je het mis. Dit is slechts de opmaat. Het zegt wel iets over zijn methode, dat Baudelaire bijvoorbeeld op een idee werd gebracht door een bewonderd voorbeeld, na tenminste twintig keer doorbladeren, een soort exegese, en dat hij ook voornemens was die bestaande procedure weer toe te passen. Maar die aanpak is niet de kleinigheid die hij moest bekennen, al heeft het er wel iets mee te maken. Baudelaire vervolgt: ‘Zodra ik aan het werk was begonnen, merkte ik dat ik niet alleen ver achterbleef bij mijn geheimzinnige en briljante voorbeeld, maar ook dat ik iets deed (als je het al iets kunt noemen) wat volstrekt anders was, een toevalligheid (…)’ (cursief toegevoegd). Baudelaire wil niet alleen bekennen dat hij in zijn eigen ogen is mislukt om ‘precies uit te voeren wat hij zich had voorgenomen’, hij wilde nog iets anders bekennen: hoe het is gekomen, hoe het hem is overkomen, dat hij iets ‘volstrekt anders’ heeft gedaan (in het Frans: singulièrement different), een ‘accident’ – dat heeft niks met falen of succes, geluk of ongeluk te maken, maar alles met de noodzaak van iets anders dan uitsluitend zijn eigen wilsbesluit. Het kon niet worden gedaan volgens het voorbeeld. Er moest iets volstrekt anders gebeuren. Dat is een geest die repressieve instrumentaliteit kan breken.

Laat ik besluiten met voorzichtig verzoenende woorden: het verlangen om een bijzonder soort rechtskracht uit te oefenen – om de aandacht op een andere bron van vrijheid te vestigen, de drang om het ene omver te kegelen en het andere recht te doen, of om precaire, kwetsbare relaties aan te gaan – dat lijkt heel soms een punt van overeenkomst tussen kunstenaar en filosoof. 

Dit is de tekst van een lezing, uitgesproken op 23 oktober 2015 in Arti et Amicitiae .

De citaten van Jonas Staal, Marina Vishmidt en The Institute for Human Activities ( o.a. Renzo Martens) komen uit: Malzacher, Florian, editor (2014) Truth is Concrete. A Handbook for Artistic Strategies in Real Politics. Edited by steirischer herbst and Florian Malzacher. Coedited by Anne Faucheret, Veronica Kaup-Hasler, Kira Kirsch, Andreas R. Peternell, and Johanna Rainer. Berlin: Sternberg Press.

Tags

Reageren